mr. J.H. Schober
Klein Schovenhorst anno 1910
dr. J.Th. Oudemans
dr. Th.C. Oudemans
J. Willinge Gratama-Oudemans
ing. L.C. Smit
ing. J.P.G. de Klein
Flaptekst
Het landgoed Schovenhorst is beroemd om zijn buitengewone bomen. Sinds
1848 liet stichter mr. J.H. Schober van heinde en ver zaden komen om er
bij Putten mooie exemplaren van te kweken. Hij had zich voorgenomen om
de woeste en ledige heide bij Putten om te vormen tot een bron van welvaart
en welzijn, niet door er landbouw op te bedrijven maar bosbouw. In binnen-
en buitenland baarde zijn experiment opzien. Toen mr. Schober stierf, zette
zijn schoonzoon, dr. J.Th. Oudemans, het werk voort. Sindsdien is de naam
Oudemans onverbrekelijk verbonden met Schovenhorst.
In anderhalve eeuw Schovenhorst vertelt Buis de geschiedenis
van het landgoed en het lot van Schobers voornemen. Het is een geschiedenis
van de Nederlandse bosbouw in de negentiende en twintigste eeuw geworden
omdat de eigenaren en beheerders van Schovenhorst daar altijd een vooraanstaande
rol in speelden. Zo was dr. J.Th. Oudemans mede-oprichter en eerste voorzitter
van de Vereniging Natuurmonumenten, nu één van de grootste
organisaties in Nederland.
In anderhalve eeuw Schovenhorst is ook te lezen hoe moeilijk
het is om van heide een bron van welvaart te maken. In de twintigste eeuw
groeiden bosbouwers en natuurbeschermers uiteindelijk uit elkaar. De vreemde
bomen van Schovenhorst pasten niet meer in het verlangen naar Nederlandse
oernatuur. In de ogen van natuurbeschermers is Schovenhorst een cultuurmonument
geworden. De natuur die Schober wilde bedwingen moet nu gekoesterd worden.
Toch zal Schovenhorst ook in de volgende eeuw aan Nederlands natuur
een bijdrage leveren. Met bomen die nu op Schovenhorst groeien zullen dan
bossen zijn gemaakt.
Jaap Buis (1956) studeerde bosbouw aan de Landbouw Universiteit
Wageningen. Zijn specialisatie is de geschiedenis van het Nederlandse bos.
Hij schreef daarover in 1985 zijn nu al klassieke proefschrift Historia
Forestis en in 1993 Holland Houtland. Dit boek bevat de hoofdstukken
die hij voor die boeken bij gebrek aan materiaal nog niet kon schrijven.
ISBN 90-804278-1-0
Redactie, vormgeving en productie:
Fred Dijs, in beeld tekst en uitleg
|
Hoofdstuk 1
De beheerders
Op 20 januari van het revolutiejaar 1848 lukte het mr. J.H. Schober
uit Utrecht om voor iets meer dan duizend gulden van de gemeente Putten
een stuk heide van tachtig hectare te verwerven. Hij doopte het terrein
Schovenhorst en zette aansluitend de ontginning in gang. Die was binnen
een halve eeuw zo succesvol dat er in de nationale politiek stemmen opgingen
om het landgoed aan te kopen. Ze kregen steun van de pers. Maar toen Schober
in 1901 stierf, besloten de erfgenamen om te proberen het landgoed zelf
in stand te houden. Schober had van Schovenhorst een begerenswaardig bos
gemaakt.
Johan Hendrik Schober werd in 1818 in Utrecht geboren en heeft er zijn
hele leven gewoond. Hij studeerde rechten en rondde op 22 april 1839
hij was twintig jaar zijn studie af met een promotie over Specimen
juris mercatorii batavi, sive disputatio de procuratoribus mercatorum qui
commissionarii appellantur. Als kind van het vroege liberalisme beperkte
hij zijn leven daarna niet tot het voeren van een advocatenpraktijk. Geheel
in de geest van zijn tijd liet hij als stedeling in goede doen graag zijn
gedachten gaan over grote vraagstukken als de nationale economische ontwikkeling.
De advocaat meende al niet minder in de geest van zijn tijd
dat de grote hoeveelheden woeste grond daarin een belemmering vormden.
Daar moest landbouwgrond van worden gemaakt. Dat zou de economie op korte
termijn een belangrijke impuls geven en op lange termijn een oplossing
bieden voor de problemen als gevolg van de bevolkingstoename.
Schober liet het niet bij woorden. Zoals het een verlichte geest betaamde,
richtte hij om meer van de kwestie te weten te komen in 1841 met geestverwanten
een genootschap op, het Utrechts Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde.
Hij werd er zelf secretaris van en wisselde intensief van gedachten met
landbouw- en plantkundigen. Het werd hem duidelijk hoe woeste grond moest
worden aangepakt. Toen in het begin van de jaren veertig van de vorige
eeuw veel gemeenten op de Veluwe besloten om dat te gaan verkopen, zag
Schober zijn kans schoon om de indrukken die hij had opgedaan in praktijk
te gaan brengen. In 1847 bracht hij een bod uit op een stuk hei onder Nunspeet
maar dat was te laag. In 1848, op 20 januari 1848, lukte een inschrijving
op grond bij Putten wel. Zo werd Schober voor de prijs van duizend daglonen
van een landarbeider eigenaar van tachtig hectare ‘onland’.
Uit de bronnen is niet op te maken hoe Schober aan de naam Schovenhorst
kwam. Het Duitse Schober is in het Nederlands te vertalen als (koren)schoof
of -schoven. Verder is bekend dat G.A. de Meester, later burgemeester van
Harderwijk, Schober heeft gesuggereerd om in de naam van het landgoed ‘horst’
te verwerken omdat dat ‘woest en ledig land’ zou betekenen. Schober diende
zich er bewust van te zijn dat hij zich op een horst bevond en in het zweet
zijns aanschijns de aarde net zolang moest bewerken tot zij korenschoven
zou voortbrengen. Het is dus aannemelijk dat Schober gekozen heeft voor
een combinatie van zijn naam en de uitgang horst, Schovenhorst. Later bouwde
zijn vader nog een brood- en meelfabriek in Utrecht met de naam De Korenschoof,
ook al een vertaling van zijn eigen naam. Overigens moet het verhaal dat
het landgoed naar de fabriek is genoemd naar het rijk der fabelen worden
verwezen. Toen het landgoed zijn naam kreeg, bestond de fabriek nog niet.
Voortvarend zette Schober zich aan de ontginning van Schovenhorst.
Op basis van zijn kennis verwachtte hij in eerste instantie het meeste
van de aanplant van naaldbomen. In een kleine kwekerij liet hij zaadjes
ontkiemen om vervolgens de zaailingen op proefveldjes tot bomen te laten
uitgroeien. Ze sloegen aan. Al doende schiep Schober zo de basis voor een
pinetum, een ‘naaldbomentuin’, die als Klein Pinetum nog steeds op Schovenhorst
te vinden is.
Na twintig jaar waren op Schovenhorst al 184 verschillende coniferenvariëteiten
te vinden, zo blijkt uit een catalogus uit 1868. Ook blijkt dat Schober
toen al 131 appel- en 112 perenrassen had uitgezet. Enkele jaren later
won hij bovendien op tentoonstellingen prijzen met exotica als ananas en
orchideeën die hij uit pure liefhebberij tegen hoge kosten onder glas
kweekte. Hij nam proeven met het telen van hop en voor de bemesting van
al die gewassen experimenteerde hij met lupine, zoals veel verlichte landbouwkundigen
in de tweede helft van de negentiende eeuw.
Schovenhorst kostte Schober een vermogen. Het landgoed was een proeftuin
voor zijn overtuiging dat ontginning zou leiden tot economische ontwikkeling
maar de kost ging op zijn eigen landgoed voor de baat uit. Schober ontwikkelde
niet alleen het terrein maar breidde het ook uit tot het in oppervlakte
meer dan verdubbeld was. Schober beschikte daarvoor over twee financiële
bronnen: zijn eigen advocatenpraktijk en zijn vaders fabriek. Aanvankelijk
was die laatste een zaag- en korenmolenbedrijf in Utrecht, vanaf 1857 werd
dit de brood- en meelfabriek De Korenschoof. Schober was voor het verwerven
van zijn inkomen dus gebonden aan de stad Utrecht en kon zich voor Schovenhorst
alleen vrij maken in de weekeinden. Voordat de spoorlijn Amersfoort-Zwolle
in 1863 was aangelegd, reisde hij dan ook elke vrijdagavond per koets van
Utrecht naar Putten en op de late zondagavond terug. Hij overdreef dus
niet toen hij eens vertelde dat ‘hij alle bomen op Schovenhorst als zaad
in zijn rijtuig had gehad’.
Schober verloor ondertussen de grote lijn, de nationale economische
ontwikkeling, niet uit het oog. Hij ijverde voor de oprichting van een
overkoepelende organisatie, een Maatschappij, die op provinciaal of zelfs
nationaal niveau de ontginning van de woeste grond ter hand zou nemen.
Toen de Nederlandsche Heidemaatschappij er in 1888 mede door zijn toedoen
kwam, werd hij tot commissaris benoemd. Schober zou het tot zijn dood in
1901 blijven. In dezelfde lijn lag zijn pleidooi voor staatsbemoeienis
met de bosbouw, een streven dat in 1899 werd gehonoreerd met de oprichting
van Staatsbosbeheer.
Schober maakte in de tweede helft van de negentiende eeuw een nationale
carrière, zijn landgoed Schovenhorst werd een nationaal begrip.
De natie had bij het overlijden van de nationale ontginner misschien graag
gezien dat Schovenhorst rijkseigendom werd maar de familie beschikte anders.
Ondanks het feit dat Schober geen zoons had, besloten zijn erfgenamen Schovenhorst
niet van de hand te doen. Omdat hij geen zoons had, kwam het beheer in
handen van de schoonfamilie, Amsterdammers in de wetenschap. Schober verhuurde
in de zomermaanden Klein Schovenhorst aan mensen uit de stad. Eén
van de huurders was prof.dr. C.A.J.A. Oudemans, hoogleraar in de botanie
en directeur van de Hortus Botanicus in Amsterdam. Hij nam zijn gezin mee
en zo ontmoetten in 1885 de jongste dochter van Schober, Jeanne Mathilde
Christine (1854-1940), de zoon van Oudemans, Johannes Theodorus (1862-1934).
In 1888 trouwden ze en in in 1901 werd dr. J.Th. Oudemans Schobers opvolger
op Schovenhorst.
Johannes Oudemans was geen plant- of landbouwkundige, maar dier- en
insectenkundige. Hij was lector in de zoölogie aan de Universiteit
van Amsterdam en gerenommeerd entomoloog. Maar toen hem na de dood van
zijn schoonvader het beheer over Schovenhorst te beurt viel, werkte hij
zich snel in landgoedbeheer in. Hij was er de man niet naar om alleen ‘op
de winkel te passen’. Binnen een paar jaar kende hij Schovenhorst op zijn
duimpje en was het hem duidelijk dat stilstand achteruitgang zou betekenen.
Oudemans werd een actief landgoedbeheerder.
Eén van de belangrijkste ingrepen die hij deed was de aanleg
van een nieuw pinetum. Schobers pinetum was te klein en te oud. In 1904
begon Oudemans met de aanleg van een nieuwe naaldbomentuin en deed daar
zoveel ervaring mee op dat hij een vooraanstaand lid werd van de Nederlandse
Dendrologische Vereniging. Ook Oudemans’ pinetum bestaat nog. Het wordt
nu het Grote Pinetum genoemd.
En net als Schober probeerde Oudemans Schovenhorst uit te breiden.
Hij ging daarbij zelfs zover om ook terreinen aan te kopen die niet aan
Schovenhorst grenzen, zoals Veluw Hul onder Garderen. Op het bezit liet
Oudemans landbouw bedrijven en maakte daarmee de droom van Schober waar.
Maar die vervloog snel. Toen in 1929 de economie in een diepe crisis raakte,
werden binnen een jaar de verliezen van het landbouwbedrijf zo groot dat
niets anders restte dan sluiting.
Overigens was het Oudemans niet ontgaan dat de dromen uit Schobers
tijd, de dromen van de Verlichting, ook hun keerzijde hadden. Woeste grond
had misschien geen nut maar was wel mooi. Het mag ‘onland’ zijn maar het
is ook ‘natuur’. En ontginning maakte dat schaars. Oudemans zag dat in
en sloot zich aan bij de groep mensen die in 1905 de Vereniging tot Behoud
van Natuurmonumenten oprichtten. Hij werd er de eerste voorzitter van en
spande zich er persoonlijk voor in dat terreinen om Schovenhorst, zoals
het Speulder- en Sprielderbos, niet ontgonnen werden maar in 1918 in handen
van Staatsbosbeheer kwamen.
Tenslotte bloed kruipt waar het niet gaan kan inventariseerde
Oudemans de insecten op Schovenhorst. Hij legde er collecties van aan die
na zijn dood aan de universiteit van Amsterdam werden geschonken en daar
nog steeds te raadplegen zijn.
Oudemans hechtte zich aan Schovenhorst. Hij was de eerste eigenaar
van het landgoed die er ook ging wonen. In 1911 vestigde hij zich er voorgoed.
In 1914 begon Oudemans zijn jongste zoon Theodorus bij het beheer van Schovenhorst
te betrekken. Ook zijn dochter Josina zou er een rol in gaan spelen. Het
vakantieverblijf was familiebedrijf geworden.
Het is onmogelijk om nauwkeurig aan te geven wanneer het beheer van
Schovenhorst overging van vader op zoon. Johannes Oudemans en Jeanne Schober
hadden drie kinderen, Cornelis Antonie, Theodorus Christiaan en Josina
Johanna. Behalve dat zoon Theo en dochter Josina Oudemans allebei hun bijdrage
aan het beheer van Schovenhorst gingen leveren toen ze daaraan toe waren,
trouwden ze ook nog eens zus Janna Sara Maria en broer Aart Hendrik Willem
Hacke. Eigenlijk is er jaren sprake geweest van een vorm van gemeenschappelijk
beheer waarin een zekere mate van arbeidsdeling tussen de familieleden
plaats vond. Wat broer en zus betreft bestond die achteraf bezien daarin
dat Theo de practicus en Josina de theoretica was.
Th.C. Oudemans (1892-1978) studeerde op 1 augustus 1914 af op de Landwirtschaftliche
Hochschule van Hohenheim-Stuttgart. Aansluitend trad hij op Schovenhorst
in dienst bij zijn vader. Zijn eerste taak was de bedrijfsvoering van de
landbouw waar hij zoveel van opstak dat hij in 1926 kon promoveren op ‘Die
Holländische Ackerwagen’. Maar de landbouw raakte, zoals gezegd, in
het slop en een neventaak van de zoon, de bosbouw, werd na 1930 zijn belangrijkste
bezigheid. De zoon had net zo’n brede kijk op het vak als zijn vader. Ook
hij leverde vele bijdragen aan het blad van de Nederlandse Dendrologische
Vereniging. En ook hij zag in dat stilstand achteruitgang zou betekenen.
En tenslotte was ook hij een kind van zijn tijd dat inzag dat wat de oprichter
en zijn vader tot stand hadden gebracht moest worden uitgebreid om aan
de eisen van de tijd te worden aangepast.
Toen Schovenhorst in 1938 negentig jaar bestond maakte zoon Oudemans
van de gelegenheid gebruik om nieuwe wetenschappelijke inzichten concreet
gestalte te geven. Hij besloot tot de inrichting van een ‘arboretum op
plantengeografische grondslag’. In gewone woorden, een bomentuin die niet
bestaat uit een verzameling boomsoorten die ieder zijn vertegenwoordigd
met één exemplaar, maar uit een verzameling waarin iedere
boomsoort als bosje, dus in onderling verband, te zien is.
Zowel in het Kleine Pinetum van oprichter Schober als in het Grote
Pinetum van vader Oudemans stonden solitaire bomen. Het was inmiddels duidelijk
geworden dat bomen in een bos een andere ontwikkeling doormaakten dan een
boom in een tuin. Die andere ontwikkeling wilde zoon Oudemans onderzoeken.
Hij hoopte dat dat kon door iedere bijzondere soort drie are toe te wijzen
en die te beplanten op de manier die in de bosbouw voor gewone soorten
gebruikelijk was.
De plannen van Staatsbosbeheer om op De Vuursche een nationaal bosbouwkundig
arboretum in te richten dreigden Oudemans’ inspanningen voor een bomentuin
te doorkruisen. Loonde het de moeite om als particulier met de overheid
te gaan concurreren? Volgens Josina Hacke-Oudemans wel en dus zette Theo
Oudemans door.
De geschiedenis heeft hem gelijk gegeven. De nationale bomentuin is
er nooit gekomen, het plantengeografisch arboretum op Schovenhorst wel.
Bij het honderdjarig bestaan in 1948 werd het plechtig geopend door de
toenmalige Minister van Landbouw, dr. S.J. ‘Sicco’ Mansholt. Het was geen
loos gebaar. Sindsdien droeg het Rijk bij aan de exploitatie van Schovenhorst.
Maar in de bosbouw ontstond steeds meer aandacht voor de bosecologie.
Th.C. Oudemans beheerde Schovenhorst lang genoeg om die omslag niet alleen
op te merken maar ook mee te maken. In 1966 viel het besluit om een Drie
continenten-bos aan te leggen. Niet alleen de samenhang tussen individuen
van één soort, maar ook de samenhang tussen verschillende
soorten moest zich kunnen ontwikkelen in een experimentele situatie. Het
was nodig om een voor de bosbouw veelbelovende soort op grote percelen
uit te zetten en te vermengen met boomsoorten waarmee die van nature samenleeft.
Iedere soort zou daarbij op zijn minst over een kwart hectare moeten kunnen
beschikken.
Oudemans was geen amateur. Zowel de inrichting van de bomentuinen op
Schovenhorst als het onderzoek van hun ontwikkeling gebeurde zo wetenschappelijke
mogelijk. Oudemans nodigde daartoe onderzoekers en studenten uit de hele
wereld uit en vond het belangrijk dat zij goed werden gehuisvest. Geld
dat bij het honderdjarig bestaan van het landgoed op initiatief van de
Nederlandse Bosbouwvereniging was ingezameld, stelde hem in staat op Schovenhorst
de Werkstee te laten bouwen. Generaties onderzoekers en studenten hebben
daar de basis gelegd voor wetenschappelijke artikelen waarvan een groot
aantal later gebundeld is in de Kronieken van de Werkstee. In 1963
zag Th.C. Oudemans zijn inspanningen wetenschappelijk beloond met een eredoctoraat
aan de Landbouwhogeschool Wageningen.
Maar niet alleen de wetenschap ontwikkelde zich in de lange tijd dat
Oudemans Schovenhorst beheerde, ook de buitenwereld veranderde grondig
van karakter. De uitgaven voor een landgoed stegen, met name de lonen.
De inkomsten daalden, vooral door het wegvallen van de vraag naar brand-
en mijnhout. Particulier bezit van ‘natuur’ werd bemoeilijkt. Het sprak
niet meer vanzelf dat het beheer van een landgoed ‘zo maar’ door een volgende
generatie kon worden overgenomen. Dr. Th.C. Oudemans hamerde in het openbaar
op rechtvaardigheid en wierp zich op als ‘stem’ van de particuliere bos-
en landgoedeigenaren. Maar ook reageerde hij steeds adekwaat op nieuwe
ontwikkelingen. Al in 1936 liet hij Schovenhorst onder de Natuurschoonwet
brengen. Negen jaar later, in 1947, gaf hij het landgoed de juridische
status van een naamloze vennootschap, de N. V. Landgoed Schovenhorst. Er
werden honderdvijftig aandelen verdeeld tussen de echtparen Oudemans-Hacke
en Hacke-Oudemans. Later, in 1963, kregen de kinderen van Th.C. Oudemans
ook aandelen. En nog weer later, in 1972, kregen de Stichting Schovenhorst,
die sinds 1967 het landgoed beheerde, en de Landbouwhogeschool Wageningen,
die er veel onderzoek deed, ieder één aandeel. Overigens
zijn in het bestuur van de Stichting Schovenhorst van meet af aan behalve
de familie Oudemans ook maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd
als Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en de Landbouwhogeschool, nu Landbouw
Universiteit, in Wageningen. In 1973 is de Naamloze Vennootschap omgezet
in een Besloten Vennootschap.
Oudemans trad als beheerder terug op het moment dat de Stichting Schovenhorst
werd opgericht. Maar in woord en geschrift bleef hij aandacht vragen voor
problemen in de bosbouw en het landgoedbeheer. Dat deed hij tot zijn dood.
In 1978 stierf hij, zo gezegd, in het harnas.
In 1968 stelde de Stichting Schovenhorst Joos Oudemans (1937-1992)
aan als beheerder. Het echtpaar Oudemans-Hacke had vijf kinderen, Johannes
Theodorus, ‘Jan’, 1921-1945, Wouter Johannes, ‘Wouter’, 1923-heden, Aart
Hendrik Willem, ‘Aart’, 1926-1991, Theodorus Jan Christiaan, ‘Theo’, 1928-heden,
en de enige dochter, Josina Johanna Mathilde Hester, ‘Joos’, 1937-1992.
Joos had een bosbouwkundige opleiding genoten aan het Institut für
Waldbau aan de Eidgenössische Technische Hochschule van Zürich
bij prof.dr. Leibundgut. In 1983 trouwde ze met mr. S. Willinge Gratama.
Hoewel Joos Gratama wetenschappelijk goed was toegerust voor het beheer
van Schovenhorst, viel dat haar niet makkelijk. Haar vader was een hoge
boom die een grote schaduw vooruit wierp. Het was moeilijk daarin een eigen
stijl van beheren te vinden. Bovendien lag haar hart meer bij de zorg voor
de verzamelingen, de Pineta, dan bij het beheer van het landgoed als geheel.
In de spanning tussen de traditie van haar vader en de noodzakelijke vernieuwing
kenmerkten haar beslissingen zich door een zekere mate van onzekerheid.
Drs. J.Chr. van Loon assisteerde Joos Oudemans bij het beheer van de collecties.
Hij was plantentaxonoom en leverde een belangrijke wetenschappelijke bijdrage
aan het beheer van de Collecties. Zijn grote kennis van het landgoed deelt
Van Loon graag met anderen. Hij gaf en geeft veel rondleidingen.
In de omgang met het landgoed stelde mevrouw Gratama zich voorzichtig
op. Het Drie continenten-bos werd verder aangeplant en er werd een begin
gemaakt met de renovatie van de twee Pineta die ondertussen meer dan een
eeuw en meer dan een halve eeuw oud waren. Verder werd de Werkstee uitgebouwd.
En net als haar voorvaderen bekleedde mevrouw Gratama vele maatschappelijke
posities. Ze was onder andere voorzitter en na haar aftreden erelid van
de Nederlandse Dendrologische Vereniging, en bestuurslid van Het Geldersch
Landschap, de Stichting De Hooge Veluwe en de Stichting Groeneveld.
Grote voortvarendheid eiste het juridische en financiële beheer
van het landgoed. De lonen bleven stijgen, de houtprijzen dalen. Het zette
het familiebedrijf verder onder druk. Joos Gratama wilde het landgoed voor
de familie behouden maar de familie was verdeeld over de manier waarop
dat moest. Uiteindelijk is zij in haar opzet geslaagd maar de prijs was
hoog. Veluw Hul moest in 1979 verkocht worden om met de opbrengst een meerderheid
te verwerven in de aandelen van de BV Schovenhorst. Steun voor het voornemen
om Schovenhorst als particulier landgoed te behouden was zo verzekerd.
Voor het beheer van het meederheidsaandeel in de BV Schovenhorst werd in
1985 de Stichting Oudemans in het leven geroepen. Het meerderheidsaandeel
mag niet worden vervreemd zodat de stichting Oudemans ook op lange termijn
als grootaandeelhouder in de BV Schovenhorst kan blijven opereren. Toen
mevrouw Gratama 25 jaar directeur van de Stichting Schovenhorst was, in
1992, kreeg ze een informatiepaneel aan de toegangsweg. In dat jaar kwamen
de BV Landgoed Schovenhorst en de Stichting Schovenhorst ook overeen om
het bestaande huurcontract voor 25 jaar weer met 25 jaar te verlengen.
Maar veel heeft mevrouw Gratama daar niet van mogen meemaken. In 1992
stierven haar man en zij vlak na elkaar en betrekkelijk onverwacht. Ze
drukte een groot stempel op de organisatie van landgoed Schovenhorst maar
een klein op het uiterlijk. Ze stelde het landgoed veilig voor de familie
Oudemans maar de familie was na haar overlijden niet in staat om op stel
en sprong in haar opvolging te voorzien, een moeilijke opdracht. Het dagelijks
bestuur, bestaande uit voorzitter ir. H.A. van der Meiden, secretaris ing.
L.C. Smit en penningmeester prof.ir. A. van Maaren, nam een aantal ingrijpende
besluiten die sterk op de toekomst waren gericht om op termijn goed bij
de maatschappelijke ontwikkelingen aan te kunnen sluiten.
Eén van de meest opvallende uitkomsten van het proces was dat
de nieuwe beheerder niet tot de familie Schober of Oudemans behoorde. Het
bestuur van de Stichting Schovenhorst besloot om geen nieuwe directeur
aan te trekken. Het beheer zou in grote lijnen worden uitgezet door het
bestuur en worden uitgevoerd door een nieuw aan te trekken rentmeester.
In de tussentijd beheerde bestuurslid ing. L.C. Smit het landgoed. Hij
was directeur geweest van rentmeesterkantoor ‘t Schoutenhuis en had mevrouw
Gratama sinds het midden van de jaren tachtig van tijd tot tijd over het
beheer van Schovenhorst geadviseerd. Nog in 1992 werd ing. J.P.G. de Klein
Msc. part time rentmeester van Schovenhorst. Zijn belangrijkste opdracht
luidde Schovenhorst zo te beheren dat met weinig kosten een hoge opbrengst
kon worden gerealiseerd en op die manier de traditie van het familiebedrijf
voort te zetten. Wat de betrokkenen zich daarbij voorstelden, verwoordden
ze in het Beheersplan landgoed Schovenhorst 1994-2003.
De wetenschappelijke verzamelingen van Schovenhorst worden uiteraard
in stand gehouden. Van Loon bouwt hierbij op de ideeen van mevrouw Gratama
voort. Helaas hebben de collecties de wind tegen. Exoten worden in het
Nederlandse denken over natuur niet erg hoog meer gewaardeerd. De aandacht
is vrijwel volledig verlegd naar autochtone soorten. Die verandering heeft
Schovenhorst, wereldberoemd om zijn allochtone soorten, een forse bijdrage
van het Ministerie van Landbouw, Natuurbescherming en Visserij gekost.
Onderzoek naar exotische boomsoorten is niet langer ‘maatschappelijk relevant’.
Schovenhorst is gedwongen de koers in het onderzoek te verleggen van exotisch
naar inheems materiaal.
Meer dan vroeger speelt het beheer zich in alle openheid af. De belangstelling
van het publiek voor mooie bossen is toegenomen. Van het beheer vergt dat
meer oog voor de toegankelijkheid van het landgoed en voor voorlichting
van de bezoekers. Schovenhorst probeert daarvoor onder leiding van voorzitter
Van der Meiden en rentmeester De Klein een eigen stijl te ontwikkelen.
Zo verschijnen er brochures en jaarverslagen in een toegankelijke, aantrekkelijke
vormgeving.
Kortom, ook na 150 jaar staat Schovenhorst midden in de wereld. Ook
nu dwingen ontwikkelingen in wetenschap en maatschappij het beheer van
Schovenhorst tot actie. Oprichter Schober wilde in de negentiende eeuw
niet anders, rentmeester De Klein kan in het zicht van de eenentwintigste
eeuw niet anders. Misschien is dat wel de essentie van Schovenhorst. Het
onverwachte resultaat van 150 jaar haasje over tussen willen en kunnen. |