Prof.dr. Arie Rip
& Fred Dijs |
Objectiviteit bestaat niet. Of beter, het is niet eens en voor altijd
te definiëren als een eenvoudige maat waarvan slechts onder zware
druk van de omstandigheden mag en zal worden afgeweken. Streven naar objectiviteit
bestaat wel. Vandaar dat het hier en nu enige aandacht verdient.
Objectiviteit is een lofwaardig streven, maar ieder die zich eraan overgeeft
weet dat het steeds weer met veel moeite en bij voorbaat tevergeefs bevochten
moet worden op een doorgaans nogal chaotisch verlopende dagelijkse praktijk.
Het streven naar objectiviteit is een praktische aangelegenheid, steeds
verbonden aan die ene activiteit, dat ene produkt voor die beperkte groep
mensen: de lezers, de kijkers, de bezoekers, de collega’s.
Bijgevolg is de ene objectiviteit de andere niet: de objectiviteit van
de onderzoeker, die probeert bij zijn experiment de omstandigheden zo
nauwkeurig mogelijk te controleren en de uitkomsten van zijn experimenten
zo betrouwbaar mogelijk in een publicatie voor collega’s te beschrijven,
lijkt in het geheel niet op die van de wetenschapsjournalist die zijn
bronnen controleert, hoor en wederhoor toepast en een evenwichtig verhaal
voor zijn grote publiek probeert te schrijven. Het is nog ernstiger. Zelfs
binnen een activiteit als dé wetenschap of dé wetenschapsjournalistiek
verschillen de meningen over objectiviteit in ernstige mate.1,2
Laten we, voordat we verder gaan, duidelijk onderscheid maken tussen
de werkwijze bij en het eindprodukt van een activiteit waarin het streven
naar objectiviteit een rol speelt. Het is in het licht van de wetenschap
die zich tooit met de naam ‘media studies’, moeilijk vol te houden dat
het eindprodukt en de daarin bevatte boodschap - de ‘tekst’ zoals het geheel
genoemd wordt - het predicaat ‘objectief’ kan krijgen. Nee, objectiviteit
verwijst in eerste instantie naar de werkwijze bij het maken van dat produkt
en is in die zin dan ook een deugd. Objectiviteit is het deugdzaam te werk
gaan bij het produceren van ‘tekst’.
‘Des te deugdelijker de produktie, des te deugdelijker het produkt’
is natuurlijk de achterliggende gedachte, maar op eigenschappen van het
produkt zal het begrip objectiviteit niet altijd cq. bijna nooit van toepassing
zijn. Is een persbericht, een tentoonstelling, een TV-programma zelf minder
of meer objectief? Nee. De stijl kan bijvoorbeeld afstandelijk zijn in
plaats van betrokken, maar meer dan ‘objectiverend’ kun je dat niet noemen.
De actieve werkwoordsvorm geeft al aan dat het maken aan de orde is bij
een beoordeling naar objectiviteit, en niet het gemaakte. Als de voorlichter
of journalist volgens zijn critici niet ‘objectief’ geweest is, is zijn
manier van doen aan de orde. ‘Als hij of zij anders te werk zou zijn gegaan,
was zijn werkstuk erop vooruitgegaan’ is doorgaans de teneur van de kritiek.
Laten we direct een tweede, reeds aangestipt onderscheid maken. Stel,
dat er uit wetenschap en haar wetenschappelijkheid al zoiets als een standaard
van objectiviteit zou voortvloeien, dan kan de wetenschapsjournalist of
wetenschapsvoorlichter zich nooit aan die standaard conformeren en zo
objectiviteit bereiken. Daarvoor verschilt zijn of haar praktijk veel
te sterk van die van de wetenschappelijk onderzoeker. Wat objectief is
in de wetenschap, hoeft dat niet in een andere activiteit te zijn. In
de rechtspraak of de politiek worden zogenaamd objectieve wetenschappelijke
gegevens en theoriën als analystisch-chemische metingen aan verhandelde
of gebruikte drugs of ecologische beschouwingen over venen in Ierland
gemakkelijk ontkracht omdat ze niet voldoen aan de objectiviteitseisen
van de juridische of politieke praktijk.3,4
De betrokken wetenschapsmensen zullen zich verkeerd begrepen voelen en
het slachtoffer van ‘subjectieve’ rechters of politici. Welnu, datzelfde
risico lopen ze als het hoor-en-wederhoor en jagen op primeurs van de
wetenschapsjournalistiek hen mangelt.
Het antwoord op de vraag wat objectiviteit in wetenschapsvoorlichting
en wetenschapsjournalistiek is, is dus niet te vinden in de wetenschap.
De wetenschapsjournalist of -voorlichter zal een brug moeten slaan tussen
zijn praktijk en die van de wetenschap en de daarbij behorende twee objectiviteiten
op een, niet één bepaalde, maar voor zijn doen wel geschikte,
lijn moeten brengen. Wij zullen in de volgende paragraaf aan de hand van
een voorbeeld nader op de structuur van de situatie ingaan.
Overigens moeten we op de voorhand al een onderscheid maken tussen het
denken over objectiviteit in de journalistiek en dat in de voorlichting.
In de wetenschapsjournalistiek is zo langzamerhand een praktijk met eigen
regels en omgangsvormen ontstaan, waar wetenschapsmensen mee hebben leren
leven, niet in het minst omdat steeds vaker van ze verwacht wordt dat
ze ‘uitleggen waar ze mee bezig zijn’. Voor wetenschapsvoorlichting ligt
de situatie ingewikkkelder. Daar is de afhankelijkheid van een wetenschappelijke
instelling groter en zal over objectiviteit in minder eigenzinnige termen
worden gedacht. We zulen hier nog op terugkomen.
Als de wetenschapsjournalist en -voorlichter de brug naar de wetenschap
met succes heeft geslagen, moet hij aan de volgende gaan denken: die naar
andere instanties, groepen en personen, tot en met het grote publiek,
de brug naar zijn publiek. Zijn publiek heeft alleen bij uitzondering
iets met het bedrijven van wetenschap te maken, maar leeft wel in een
wereld waarin wetenschap en techniek nadrukkelijk aanwezig zijn. Sinds
‘de gouden eeuw van de popularisatie’,5
de negentiende, ontkomt niemand meer aan informatie over wetenschap en
techniek. Is het niet de voorlichting of journalistiek, dan is het wel
de toenemende confrontatie met wetenschap en techniek in het dagelijks
leven die ervoor zorgt dat iedereen er een soort ‘working knowledge’ van
de wetenschap op na houdt. Er is een omvangrijke ‘public understanding
of science’ ontstaan, die tot op zekere hoogte zelfs de rol speelt van
het traditionele bijgeloof,5,6
getuige de vaak veel te hoog gespannen verwachtingen van zekerheid en
objectiviteit die het publiek van de wetenschap heeft. De onderzoeker
heeft geen verweer tegen de leek die in hem of haar een priester, profeet
of shamaan ziet. Om een voorbeeld te noemen, in de al eerder genoemde
hoorzitting over bescherming van Ierse venen waren de ecologen een gemakkelijk
slachtoffer voor de ondervrager die zich als leek opstelde, ervan uit
ging dat zij goden waren en vervolgens bewees dat goden niet bestaan.
Hij hanteerde een standaard van absolute zekerheid en objectiviteit voor
wetenschappelijke beweringen en maakte de onderzoekers duidelijk dat hun
beweringen daaraan niet konden voldoen.4
Als wetenschapsjournalisten en -voorlichters niet uitsluitend de beweringen
van de wetenschap wilen ontkrachten, zoals de ondervrager in de hoorzitting
zich dat had voorgenomen, komen ze dus in een uiterst gecompliceerd spel
tussen publiek, collega’s en wetenschap terecht waarin aanspraken op objectiviteit
op de meest onverwachte plekken opduiken. Sommigen zien een opvoedende
taak en willen het publieke repertoire in naam van de wetenschap veranderen.
Anderen willen zich dienstbaar aan het publiek opstellen en het een ‘goed’
produkt leveren, ook al kan dat zowel door de wetenschap als het publiek
bekritiseerd worden. Weer anderen leggen dienstbaarheid aan het publiek
uit als permanente oorlog tegen de wetenschap.
Wetenschapsjournalisten en -voorlichters balanceren, kortom, op het scherp
van een snede.
Intermediaire producenten
Wetenschapsjournalisten en -voorlichters maken een eigen produkt, een
‘tekst’ in de al eerder genoemde zin van de ‘media studies’. Lezers van
artikelen, kijkers van wetenschapstelevisie, bezoekers van tentoonstellingen,
open dagen en voordrachten ‘lezen’ de tekst. Wat dit betekent, kan aan
de hand van het voorbeeld van een tentoonstelling in een wetenschapsmuseum
nader worden toegelicht.
De wetenschap waarmee de bezoeker in dergelijke gevallen te maken krijgt,
is niét de wetenschap waarop de tentoonstelling betrekking heeft,
maar ‘museum’-wetenschap, zoals hoge energie fysica op de
televisie geen fysica is maar film(wetenschap).7
De makers van de tentoonstelling zullen in de eerste plaats de ‘museum’-wetenschap
moeten beheersen, maar, in het geval van een wetenschappelijke expositie
zullen ze bij het inrichten natuurlijk ook afhankelijk zijn van hun primaire
bronnen, de tentoongestelde wetenschap, en van de nodige hulpbronnen.
Die moeten ze goed op orde houden.
In een museum lijkt dat relatief eenvoudig omdat musea een gevestigde
status hebben en er geen redenen voor tegenwerking aanwezig lijken te zijn.
Toch vergt het inspanning, en is het pad van de maker bezaaid met communicatieve
voetangels en klemmen. Een etnografische studie van de totstandkoming van
een tentoonstelling in het Britse Science Museum toont dit op fascinerende
wijze aan.8
Een speciaal team bereidde de permanente tentoonstelling Food for
Thought voor, te installeren in een ruimte die Sainsbury Gallery
genoemd ging worden naar de voornaamste sponsor, een producent van ....???.
Van oudsher selecteert een museum objecten, uit eigen collectie of speciaal
verworven, en stelt die ten toon in een ruimte waarin de bezoekers zich
bewegen. De bezoekers moeten iets kunnen opsteken van wat ze zien. Tegelijkertijd
moet een museum zijn faam waar maken dat het getoonde en vertelde waar
is. Makers van wetenschappelijke tentoonstellingen zitten daarmee onvermijdelijk
aan de kwestie van objectiviteit van hun werk vast. Maar ze hebben ook
te maken met groeperingen en instanties, die er een andere benadering
van objectiviteit op na houden, objectiviteit op hun eigen manier realiseren.
De wetenschap bijvoorbeeld: ter zake kundige, gezaghebbende wetenschapsmensen
moeten zich in het verhaal kunnen vinden. In ons voorbeeld wijzigden de
makers de opzet van de tentoonstelling omdat het oorspronkelijke idee
om van de bestanddelen waaruit ons voedsel bestaat, steeds het voorbeeld
van één type voedsel te tonen - zeg, eiwit ‘is’
vlees - niet meer overeenkwam met de laatste wetenschappelijke inzichten.
Ook de sponsors beïnvloedden het museale streven naar objectiviteit:
de financiers, gesteund door de directie, wilden het educatieve aspect
sterker benadrukken dan aanvankelijk in de bedoeling lag, terwijl de betrokken
industriële steunverleners, belangrijk voor bijdragen in natura zoals
apparatuur en een winkel-inrichting, zich er hard voor maakten dat het
industriële aspect van voedsel en voedselbereiding wat op de achtergrond
bleef. Dat zou het publiek immers tegen hen innemen, zodat hun kostbare
sponsorgelden een averechtse werking zouden krijgen. En dan het publiek.
Dat moet verleid worden met een aantrekkelijke tentoonstelling waar ze
graag voor betalen. Dat bracht de makers ertoe veel opstellingen interactief
te maken en de inzichten uit de ‘media studies’ zeer letterlijk
toe te passen: het publiek zou naar eigen inzichten de tentoonstelling,
de ‘tekst’, moeten kunnen doorlopen, ‘lezen’,
en niet met pijltjes van de één naar de ander zaal gedirigeerd
moeten worden. De tentoonstelling had wel een vooropgezette opbouw,
de ‘tekst’ had de ‘latente structuur’ van een
hiërarchie van ‘begrip-doelen’ gekoppeld aan gerichte
vragen die door de displays beantwoord moeten worden, maar die legde geen
volgorde op aan de gang van een bezoeker. Overigens bleef die structuur
ook latent. De bezoekers zagen vooral een historisch-chronologisch verhaal
over het hoe van voedselbereiding en -handel, en over de veranderingen
in de wetenschappelijke inzichten over voedsel. Niet verwonderlijk, want
er stond een set keukens uit de periode van 1780 tot 1989 opgesteld. Verder
schiepen de bezoekers zich een verhaal over voedsel en gezondheid, omdat
ze daarin geïnteresseerd waren. Interessant is overigens dat bezoekers
hun eigen bezoek als oppervlakkig zagen, teveel op de interactieve mogelijkheden
gericht, te weinig op het lezen van de bijschriften. Er zou dus, vond
het publiek, een diepere, correcte manier van bezoeken zijn die recht
doet aan het onderwerp, aan de wetenschap - een teken van de kracht van
wetenschap als ikoon in onze cultuur.
Ook zonder verder in detail te treden is het duidelijk dat in de museale
wereld een zelfstandig en eigenzinnig produkt wordt gemaakt in een proces
dat aan allerlei invloeden onderhevig is. De bezoekers leren iets, maar
het is niet ‘de’ wetenschap van de onderzoeker, maar zonder dat
ze het zelf weten toch vooral ‘museum’-wetenschap.
Overigens hanteert de ‘museum’-wetenschap min of meer heldere criteria
voor een goed produkt. De objectiviteit bestaat daarbij uit het ordelijk
omgaan met objectiviteitseisen uit de andere werelden en het maken van
een verantwoorde synthese. De opschriften moeten bijvoorbeeld ‘wetenschappelijk
verantwoord’ zijn, maar ook ‘publieksvriendelijk’, eventueel ten koste
van wetenschappelijke nauwkeurigheid. Wat daaruit komt en in een concreet
geval objectief is, is niet bij voorbaat te zeggen.
In de tentoonstelling diende ook, zo besloot het team van inrichters op
een laat moment, aandacht te worden besteed aan voedselvergiftiging. Er
speelde op dat moment een controverse in Engeland over Salmonella bacteriën
in eieren. Verder waren botulisme en BSE, de ‘gekke koeien ziekte’,
in het nieuws. Het zou niet fair zijn tegenover de bezoekers om er niets
over te zeggen. Maar wetenschappelijke controverses ontwikkelen zich snel,
dus wat moet je en kun je er in een langlopende tentoonstelling over aangeven?
Besloten werd tot het geven van achtergrondkennis en advies, met hier
en daar een verwijzing naar het stijgend aantal gevallen van voedselvergiftiging
en een korte weergave van de botsende meningen over de oorzaken. De displays
over deze kwesties stonden opgesteld in de sectie Food and the Body.
De sectie Food in the Factory bevatte geen verwijzingen naar
voedselvergiftigingen en zieke dieren. Volgens sommige commentatoren deed
deze opzet geen recht aan de aard van de controverse: het accent zou ten
onrechte verlegd zijn van voedselproduktie naar voedselconsumptie, van
de legbatterij naar de keuken. Er zou geen evenwicht gevonden zijn tussen
het ‘objectieve’ gegeven dat de bacteriën niet in de
keuken in de eieren komen en het ‘objectieve’ gegeven dat
je in de keuken wel iets, maar niet alles aan het voorkomen van voedselvergiftiging
kunt doen.
Volgens de standaard van objectiviteit die deze commentatoren hanteerden,
was er onvoldoende zorgvuldig gewerkt. Maar het team diende een werkende
tentoonstelling te realiseren waarin objecten en structuur al voor een
belangrijk deel vastlagen. Voor de inhoud van hun displays over voedselvergiftiging
gingen ze te rade bij het Britse Ministerie van Volksgezondheid: één
van de partijen in de controverse maar met een gezaghebbende en educatieve
rol als die van het Museum. De teksten passeerden wel degelijk de wetenschappelijke
en industriële contactpersonen, die niet onverdeeld enthousiast waren
maar niettemin nauwelijks of geen wijzigingen aanbrachten. Het resultaat
moet dan ook wel als ‘robuust’ beschouwd worden: een term uit de wetenschapssociologie
die aangeeft dat een wetenschappelijke (groeps)activiteit tot een uitkomst
heeft geleid die niet makkelijk kan worden ontkracht, ‘gedeconstrueerd’.
De objectiviteit, de ‘robuustheid’, van de tentoonstelling heeft wel een
specifieke vorm. Het is wat in de museumwereld gebruikelijk en in dit concrete
geval mogelijk was om te doen.
Het voorbeeld van ‘museum’-wetenschap, tenslotte, staat ons toe
het begrip ‘intermedaire producent’ te introduceren. De producent van
de ‘tekst’ is niet zelf de bron van de inhoud. Wat er in wetenschap gedaan
wordt, wat uit relevante technisch-industriële praktijken voortkomt,
en soms wat in een maatschappelijk debat de kop op steekt, dat is het
uitgangsmateriaal voor de producent van dergelijke ‘tekst’. Naarmate de
intermediaire producent een duidelijker en meer geïnstitutionaliseerde
rol speelt, zal er een zelfstandiger en eigenzinniger praktijk in het
streven naar objectiviteit zijn. Maar de afhankelijkheid blijft, en de
naar andere geledingen geslagen bruggen moeten onderhouden worden - de
ontwikkelde lijn moet vastgehouden worden om in ieders ogen de verworven
objectiviteit te kunnen handhaven.
Wetenschapsjournalisten en -voorlichters zijn ook intermediaire producenten.
De eerste groep werkt, omdat al of niet vermeende ‘actualiteit’ een grote
rol speelt, met voortdurend wisselende bronnen en objecten om zijn of haar
teksten te maken. De tweede groep, die van de voorlichters, staat op een
niet altijd gemakkelijke manier dicht bij de bron, en heeft dan ook moeite
een eigen rol te spelen en een (eigen)zinnige opvatting over objectiviteit
te formuleren.
Drie patronen van wetenschapsjournalistiek
Wetenschapsjournalisten zijn erin geslaagd op het scherp van de snede
een eigen praktijk te vestigen. Wetenschapsmensen beschouwen hen als journalist,
dus ondeskundig, hoewel de welwillendheid van de wetenschapper toeneemt
als de journalist doctorandus blijkt te zijn. Collega-journalisten zien
hen als halve wetenschappers en daarom als halve journalisten. De wetenschapsjournalist
wil en moet evenwel het vertrouwen van zowel wetenschapsmensen als journalisten
genieten. Zo langzamerhand slaagt de wetenschapsjournalistiek daar wonderwel
in.
Is objectiviteit in de wetenschapsjournalistiek het samennemen van de
objectiviteit van de wetenschap en de objectiviteit van de journalistiek?
Als zoiets al mogelijk is, wordt het een abstract en leeg begrip. Wetenschapsjournalisten
kunnen en hoeven de ‘representatie-objectiviteit’ van de wetenschap
niet na te streven. Het weergeven van een zaak zelf, zoals dat in de wetenschap
gebeurt, de zaak zoals die op zich ‘is’, ongekleurd, vergt zeer
veel ‘constructieve’ arbeid van de onderzoekers, waarvan lab en
experiment een zichtbaar, maar wetenschappelijke omgangsvormen een onzichtbaar,
maar niet minder belangrijk aspect zijn. De wetenschappelijke kwestie
die de wetenschapsjournalist moet weergeven, is zelf geconstrueerd, en
de wetenschappelijke objectiviteit is niet meer dan de toereikendheid
van de boodschap die de betrokken wetenschapsmensen aan hun collega-onderzoekers
zenden. De echte wetenschap lijkt in feite al sterk op het voorbeeld van
de ‘museum’-wetenschap, inclusief de intermediaire produktie: wetenschappelijke
artikelen worden vaak niet geschreven door de assistenten die feitelijk
de metingen verrichtten, maar door hun opdrachtgever. Misschien moeten
we daarom van ‘wetenschap’-wetenschap spreken om de boodschappen
uit en de praktijk van de wetenschap te karakteriseren.
In ieder geval lijkt het vrijwel uitgesloten dat de journalist bij
zijn samenvattende, verdichtende arbeid de wetenschappelijke constructie
van ‘de feiten’ volledig kan respecteren. Hij of zij haalt ze nog eens
door een molen van constructie: de journalistiek. Dààr heeft
de wetenschapsjournalistiek zijn kanalen en publiek. De bruggen die daar
geslagen en onderhouden worden, zijn specifiek voor de journalistiek. De
contacten van de wetenschapsjournalist met de wetenschap zijn niet anders
dan die van ‘onze parlementaire redacteur’ met ‘het parlement’. De journalist
cultiveert zijn bronnen, maar het moet bij een afstandelijke omgang blijven.
Net als in de parlementaire journalistiek worden daarbij fouten gemaakt,
maar zo’n fout is geen afwijking van de eis van wetenschappelijke objectiviteit,
maar een afwijking van een binnen de journalistiek aanvaardbare omgangsvorm.
Alleen hebben wetenschapsjournalisten te maken met de bijzondere rol van
de wetenschap in onze cultuur, die vaak tot automatisch ontzag van de wetenschapsjournalist
voor de wetenschappelijke boodschap en van het publiek voor de wetenschapsjournalistieke
boodschap leidt. Miskenning van het constructieve element in de objectiviteit
van de wetenschap kan de constructie van een aanvaardbare journalistieke
objectiviteit verstoren.
Zoals al eerder zijdelings werd vermeld, lijken er drie ondersoorten
‘wetenschapsjournalistiek’ wetenschap te zijn, gekoppeld aan de drie manieren
waarop de journalist zich in zijn werelden beweegt. We zouden ze hier willen
typeren als het doorvertellen van verhalen, de spion die rapporteert en
het bijdragen aan de ‘publieke ruimte’.
Verhalen doorvertellen is een wezenlijk onderdeel van het weefsel van
de samenleving: zo worden identiteiten en gemeenschappen opgebouwd. In
de moderne, gedifferentieerde maatschappij kan daarbij een aparte rol ontstaan,
een aparte funktie voor journalisten. Journalisten verspreiden het buurtnieuws
in het huis-aan-huis blad, ze verslaan de steekpartijen in Amsterdam die
onderdeel van de folklore van de stedelijk-industriële maatschappij
uitmaken, ze vertellen de verhalen door over hoogwaardigheidsbekleders
en popsterren, maar ook over hoe het in het kabinet toegaat of wat de verhoudingen
in de literaire wereld zijn.
De wetenschapsjournalistiek vertelt ook verhalen door, bijvoorbeeld
onder de vlag van ‘human interest’ over een onderzoeker. In deze aanpak
speelt de wetenschapper als bron een grotere rol dan de wetenschap. Het
gevolg is, dat wat er in wetenschap aan de hand is, herkend wordt, dat
de wetenschap een identiteit krijgt, een ‘gezicht’. Er ontstaat een soort
‘science savvy’,9 naar analogie van
‘street savvy’, kennis van de straat, weten wat er aan de hand kan zijn,
wie er rondlopen, wat je eraan hebt, en hoe je er adekwaat op kunt reageren.
‘Indien mijn verhaal (bij het leveren van je deel aan de grote, gemeenschappelijke
taak, die hier op aarde voor ons menschen is weggelegd) van eenigen dienst
kan zijn, des te beter. Ik hoop het van harte’ schrijft de grootste verhalenverteller
die de (Nederlandse) wetenschapsjournalistiek heeft gekend, Hendrik Willem
van Loon, voordat hij aan een boek over archeologie begint.10
Mensen houden er een dergelijke kennis van de wetenschap op na omdat ze
bijna overal en altijd te maken hebben met produkten en denkwijzen uit
de wereld van de wetenschap. En omdat de wetenschapper, net als de zwerver,
tot de verbeelding spreekt. De wetenschapsjournalist heeft weliswaar de
neiging om zich in het doorvertellen van dit soort verhalen wat terughoudend
op te stellen, maar zijn boodschap bevat er altijd elementen van. Wat hij
of zij schrijft, ‘is nu ontdekt en wel door professor Albert Eensteen’.
De journalist verwijst naar bronnen en instanties, die, al was het alleen
al door die verwijzing, gezag hebben.
Bij het doorvertellen van verhalen zal de wetenschapsjournalist wel
degelijk zijn bronnen controleren, al was het maar om niet door onderzoekers
of collega’s te worden tegengesproken, maar hij of zij behoudt zich in
naam van zijn publiek een aanmerkelijke vrijheid voor om zijn verhaal aan
te kleden, zo nodig met opmerkingen over het uiterlijk van een geïnterviewde.
Dat wil zeggen, de wetenschapsjournalist claimt een eigen verantwoordelijkheid,
en de criteria die hij of zij hanteert worden bepaald door de inmiddels
gegroeide praktijk van wetenschapsjournalistiek, die overigens zeker niet
los staat van veranderingen in de wetenschap. Wetenschapsmensen doen vaak
hun uiterste best om hun invloed op de doorvertelde verhalen te doen gelden.
De behoefte van de wetenschap aan betere beeldvorming en de mogelijkheden
die de pers de wetenschap biedt om uiterst snel en voor een groot publiek
te publiceren, ‘publication by press conference’, beinvloeden de wetenschapsjournalistiek.
De objectiviteit van de verhalenverteller, het onvervormde en evenwichtige
van zijn verhaal, is een momentopname van deze ontwikkeling in de relaties
tussen wetenschap en journalistiek. Eigenlijk zijn uiteindelijk alleen
de goede relaties en het gegroeide vertrouwen tussen wetenschapsmensen
en wetenschapsjournalisten in dit genre een maat voor de objectiviteit
van de wetenschapsjournalistiek. Er zijn nauwelijks andere criteria voor
objectiviteit.
De funktie van spionage is anders. Het gaat er daarbij om verhalen te
verzinnen, het liefst verhalen over de dingen waarvan we het bestaan kennen,
maar het fijne niet weten. De journalist keert op de thuisbasis terug
met informatie en ervaringen die daar nooit, of niet op die manier, voor
mogelijk werden gehouden. Reisreportages, maar ook sommige aspecten van
‘investigative journalism’ vallen onder deze categorie, en er is
een sterk element van ‘couleur locale’ en interesse in het curieuze
en exotische.In de wetenschapsjournalistiek is deze aanpak waarschijnlijk
de oudste en nog steeds in zwang: ‘Uw verslaggever bezocht wetenschapsland
en kan u rapporteren dat ...’
De Engelse wetenschapsjournalist Ritchie Calder schreef bijvoorbeeld
in de jaren dertig: ‘I number myself in that rare company of people who
have seen the atom split. Indeed, I have seen them split by the thousands
at the Cavendish Laboratory. Or, more truthfully, I was told I was seeing
atoms being split because, what Lord Rutherford and his colleagues see
with the eyes of Knowledge, I saw only with the eyes of Faith.’11
Omdat de spionerende wetenschapsjournalist met ‘the eyes of Faith’ ziet,
is hij afhankelijk van de betrouwbaarheid van zijn bronnen. Hij wordt niet
geacht zich zelf een mening te vormen, hij dient slechts de betrouwbaarheid
van zijn informanten te checken. Hij weegt hun reputatie, informeert zich
bij derden of volgt op hoop van zegen zijn eigen indrukken.
De spion construeert zijn boodschap met het oog op een opdrachtgever,
of in het algemeen, zijn thuisbasis. De lezers willen iets horen over sterren,
over vogels, en over hoe de wereld misschien wel in elkaar zit, en de wetenschapsjournalist
gaat op pad om te kunnen rapporteren wat wetenschapsmensen daarover te
zeggen hebben. De spion zal vrij makkelijk de objectiviteitscriteria overnemen
van de wetenschap, waar de werkelijkheid voor zichzelf spreekt. Er is alleen
een vertaling nodig van de exotica uit de wereld van de wetenschap naar
de leefwereld en het begripsvermogen van de thuisbasis. Wat in deze rapportage-vertaalslag
objectiviteit is, is in de literatuur onderbelicht gebleven, waarschijnlijk
omdat wetenschapsmensen de enige waren die wel eens protesteerden en de
wetenschapsjournalist daar, overigens terecht, geen boodschap aan had.
Dat hij zich het air van een wetenschapsman veroorlooft, is zijn eigen
verantwoordelijkheid, niet die van de onderzoekers.
Uiteindelijk zit ook hier het probleem van de objectiviteit in de wetenschap
zelf, waar het constructieproces van feiten weggedrukt wordt in de uiteindelijke
publicaties, en de wetenschapsmensen het eenvoudigweg voorstellen alsof
ze de wetenschapsjournalist-spion de werkelijkheid tonen zoals deze ‘is’.
De tussenkomst van de onderzoeker dient niet aan de orde te komen, tenzij
de journalist verschuift naar de funktie van doorverteller van verhalen.
Typerend in dit opzicht is de opschudding die het boek van Watson over
de ontdekking van de dubbele-helix structuur van DNA verwekte. Het leek
wel of hij een verrader was die naar de vijand overliep om te onthullen
hoe het hier in de wetenschapswereld eigenlijk toeging, dat het een wereld
was vol menselijke contacten, vergissingen, manipulaties, verwachtingen
en, vooral ook, heftige emoties. Het zou Watson ernstig aan objectiviteit
ontbreken.12
Wetenschapsjournalisten van het type spion bevinden zich in een weerloze
positie als de opdrachtgever of thuisbasis het niet voor hen opneemt. Dankzij
de erkenning van hun rol en de marktwaarde van hun produkten is, zoals
gezegd, een zelfstandige praktijk ontwikkeld en komt gebrek aan steun nauwelijks
voor. Maar ook in dit geval blijft de dubbelzinnigheid in de objectiviteitscriteria
bestaan. Is de spion objektief omdat hij precies de werkelijkheid van de
wetenschap weergeeft of omdat hij nauwkeurig werkt bij het verkrijgen,
rangschikken en weergeven van zijn informatie?
Met de derde funktie, het bijdragen aan de ‘publieke ruimte’, verwijzen
we naar de publieke meningsvorming in de moderne maatschappij, waarin de
journalistiek al in de 18e en 19e eeuw een belangrijke rol speelde. Kranten
hadden een politiek-emancipatoire funktie, al was het maar door de gesprekken
in de koffiehuizen te sturen. Ook nu nog vinden kranten als de Frankfurter
Allgemeine, Le Monde, het NRC Handelsblad en de Volkskrant dat zij de publieke
ruimte zijn of die ruimte op zijn minst vergroten.13
De journalist richt zich nu meer dan vroeger op opinies en argumenten en
minder op nieuws-items. De grens met eigen opinies en argumenten is moeilijk
te trekken.
De bijdrage van de wetenschapsjournalistiek aan de publieke ruimte
is omstreden. Wetenschapsjournalisten vereenzelvigden zich van oudsher
teveel met de wetenschap om als betrouwbare voedingsbron van de publiek
ruimte te worden gezien. Later, in de jaren zeventig, sloeg de identificatie
om in verregaande wetenschapskritiek. Ook dat is geen goede voorwaarde
om aan de publieke ruimte bij te dragen. De laatste tien jaar tekent zich
echter een kentering af. Wetenschapsjournalistiek wordt in de publieke
ruimte op prijs gesteld, ongetwijfeld dankzij de toenemende aanwezigheid
van wetenschap en techniek in het dagelijks leven en het belang van verantwoorde
besluitvorming in deze.
Een duidelijk voorbeeld van de kracht van de beroepsgroep, die we de
wetenschapsjournalisten ondertussen wel kunnen noemen, is de reaktie op
de kritiek naar aanleiding van de affaire-Buck. Ze zouden wat al te klakkeloos
en voorbarig de bijdrage van Buck aan het AIDS-onderzoek wereldkundig hebben
gemaakt. De critici stelden zelfs gedragscodes voor de wetenschapsjournalistiek
voor. Maar de wetenschapsjournalisten stelden daartegenover dat zij de
taak hebben om hun publiek, juist in een vroeg stadium, van zoiets ongelooflijks
als een AIDS-remedie op de hoogte te stellen. Ze gaven de publieke meningsvorming
voorrang boven een meer afgewogen, ‘wetenschappelijk objectievere’, rapportage.
Overigens speelden in dit geval wetenschapsvoorlichters ook een belangrijke
rol, maar dan met het motief fondswerving voor het betrokken onderzoek
te vergemakkelijken. Niettemin leverden zij daarmee een belangrijke bijdrage
aan de ‘publieke ruimte’.
Het interessante van deze funktie van wetenschapsjournalistiek is dat
objectiviteitscriteria in dit geval niet meer zoveel met een zorgvuldige
wetenschapsjournalistieke aanpak hebben te maken, maar veel meer met het
maatschappelijke belang van de zaak. Het publiek rekent erop dat de wetenschapsjournalist
niet een evenwichtige weergave van de wetenschappelijke inzet van het conflict
geeft, maar inzicht verschaft in het maatschappelijk belang en de te kiezen
invalshoek, vaak de eigen invalshoek van de journalist, en de beperkingen
daarvan. Dit kan tot gevolg hebben dat er gelden moeten worden vrijgemaakt
om te zorgen dat de ‘publieke ruimte’ niet eenzijdig wordt gevuld. Als
een invalshoek ontbreekt, moet hij worden uitgevonden en ingebracht. De
subjectiviteit van dat ene geval leidt dan tot objectiviteit van het gehele
aanbod. Het is de verdienste van de voormalige Minister Trip van
Wetenschapsbeleid geweest dat hij dit proces heeft doorzien en erop vooruit
gelopen is.
De wetenschapsjournalist verwijdert zich al met al steeds verder van
de wetenschap. Het aantal richtlijnen voor objectiviteit neemt daarmee
af. De objectiviteit wordt steeds meer een eigen zaak, waarover hij of
zij met collega’s tot stilzwijgende overeenstemming komt. Het optreden
van wetenschapsjournalisten met een zekere persoonlijke beroemdheid als
Simon Rozendaal, die zijn eigen opinies en argumenten nadrukkelijk in de
strijd werpt,14 kan de trend zetten.
Maar aangezien de wetenschapsjournalist steeds meer journalist wordt, is
het waarschijnlijker dat zijn of haar gedrag de invloed ondergaat van de
‘cultuur van de krant’ waaraan hij of zij verbonden is, dus van de algemene
journalistiek.
De drie funkties van wetenschapsjournalistiek hebben ieder hun eigen
ontwikkeling gekend. Het verhalen vertellen en spioneren, beide zeer dienstbaar
aan de wetenschap, zijn bijna één à twee eeuwen oud.
De kritisch-opiniërende bijdragen aan de publieke ruimte waren tot
ver in deze eeuw voorbehouden aan intellectuelen. Het gevolg is dat de
gedachten over objectiviteit binnen de wetenschap lange tijd het karakter
van de wetenschapsjournalistiek hebben bepaald. Andere inzichten over objectiviteit
ontwikkelde de wetenschapsjournalist al doende, vaak onuitgesproken. Etnografisch
onderzoek van de wetenschapsjournalistiek, zoals dat in het museum ook
werd verricht, zou ertoe kunnen bijdragen helder zicht te krijgen op ‘de
objectiviteit van de wetenschapsjournalist’.
Wetenschapsvoorlichting - op zoek naar een praktijk
De wetenschapsvoorlichter is in dienst van een organisatie, een universiteit,
TNO, of het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, en staat dicht bij
zijn bronnen en geldschieters. Voorlichting is dienstbaar aan de organisatie,
zodat het voor de voorlichters niet makkelijk is zelfstandige en eigenzinnige
opvattingen over objectiviteit te ontwikkelen. Sommige voorlichters proberen
wel ‘journalistieke’ criteria te hanteren, maar nemen dan doorgaans de
gewoonten van de wetenschapsjournalist over zonder die aan de eigen praktijk
aan te passen. Een voorbeeld is het blad Wetenschapsbeleid van het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschapen, dat zeker in de eerste jaren een interessant
mengsel toonde van het doorvertellen van verhalen over organisatie en beleid
in de wetenschappelijke wereld, en het aan de orde te stellen van kwesties
voor de ‘publieke ruimte’.
Meestal zijn wetenschapsvoorlichters in dienst zijn van een instelling
waarin wetenschap wordt bedreven. De instelling laat zich niet meer bespioneren,
maar probeert de spion voor te zijn met het, desnoods ongevraagd, verstrekken
van informatie. Ook verstrekt de voorlichter van de instelling gegevens
aan mogelijke klanten van het wetenschappelijk instituut, aan werknemers
in de dop, zoals scholieren, of zelfs aan het grote publiek in de vorm
van open dagen. Wetenschapsvoorlichters en wetenschapsjournalisten hebben
veel met elkaar te maken. De voorlichter stuurt persberichten rond, de
journalist stuit bij onderzoek vaak als eerste op de voorlichter. Tussen
voorlichters en journalisten groeit langzaamaan een netwerk van relaties.
De voorlichting dient binnen deze verhoudingen met klanten, journalisten
en het grote publiek naar ‘objectiviteit te streven’. Hoe ingewikkeld dat
is, toont het voorbeeld van de voorlichting van de Technische Universiteit
Eindhoven in het geval Buck. De wetenschapsvoorlichter moet de kansen op
publiciteit voor zijn instelling uitbuiten, maar voorkomen dat de publiciteit
zich tegen de instelling keert. Daartoe moet hij of zij de gebruikelijke
kwaliteitscontrole op de wetenschappelijke publicaties van de instelling
aanvullen met een controle op journalistieke kwaliteiten van de geproduceerde
wetenschap. De wetenschapsvoorlichting staat nog in de kinderschoenen,
vaak wordt zij verzorgd door een werknemer van de instelling zonder specifieke
scholing, zodat er niet geboogd kan worden op een gegroeide praktijk. Veel
voorlichting heeft nog niet de ‘robuustheid’ die ‘deconstructie’ van de
boodschap kan voorkomen, waar de kwestie Buck van getuigt. Dat hoeft overigens
niet zo te blijven. Het doorvertellen van verhalen zou een interessante
funktie kunnen zijn mits de voorlichters voldoende armslag krijgen van
hun instelling en de wetenschapsmensen daarin. Helaas dreigt voorlichting
verstrikt te raken in een vicieuze cirkel en daardoor onnodig weinig vooruit
te komen. Gemaakte fouten rechtvaardigen koudwatervrees en opgelopen koudwatervrees
veroorzaakt nieuwe fouten. Bij de ‘affaire’ rond het contract van UCN met
een laser vakgroep aan de Universiteit Twente waren koudwatervrees en interne
problemen de drijfveer om te proberen geen ruchtbaarheid aan de zaak te
geven. In dezelfde tijd ondernam de universiteit intern pogingen om richtlijnen
op te stellen voor het hanteren van politiek controversiële onderwerpen
en om in het algemeen de universitaire cultuur gevoeliger te maken voor
maatschappelijke effecten van wetenschappelijk onderzoek. Ons inziens was
dit prachtige stof voor verhalen, maar de pogingen van de wetenschapsvoorlichters
strandden op halfslachtigheid en - daardoor? - gebrek aan nieuwswaarde.
De journalistiek pakte ze niet op.
Omdat de wetenschapsvoorlichting nog weinig greep heeft op de verhouding
tot de eigen instelling enerzijds en de buitenwacht anderzijds, ligt daar
haar eerste taak voor de komende tijd. Het streven naar ‘objectiviteit’,
naar zorgvuldigheid in de produktie van ‘te lezen tekst’, is van later
zorg, hoewel daar in praktische zin natuurlijk wel sprake van is bij bijvoorbeeld
het maken van een persbericht. Objectiviteit zal zich misschien onderhuids
ontwikkelen in de pogingen om meer greep op de eigen positie te krijgen,
maar er is nu onvoldoende zicht op de uitkomst van dat proces.
Wetenschapsmusea pakken hun educatieve taak steeds actiever op. Bovendien
doen zij nu veel ervaring op met het denken in doelgroepen en markten.
De wetenschapsvoorlichter zou zijn of haar taak kunnen zien als het ‘inrichten
van een tentoonstelling die bezoekers moet trekken’. De ‘tentoonstelling’
is niet ruimtelijk, maar het geheel van aktiviteiten, van het schrijven
van voorlichtingsmateriaal tot het organiseren van een open dag. En de
‘bezoekers’ hoeven niet altijd naar de locatie gelokt te worden, als hun
aandacht maar wordt getrokken. Zo verschuift het perspectief. Wat de voorlichter
te tonen heeft is niet het directe belang van de instelling, maar de bijdrage
die de instelling levert aan de cultuur in de vorm van wetenschap. Natuurlijk
is een museum vrijer in de keuze van het tentoongestelde. Het kan de hele
wetenschap als zijn achterland zien, terwijl een wetenschapsvoorlichter
zich tot de wetenschap van zijn organisatie moet beperken.15
Toch kan de voorlichter van een instelling rustig spreken van ‘de wetenschap’,
want de gedachte dat alle onderzoekers een gezamenlijke inspanning leveren
om mens en maatschappij verder te helpen bestaat nog steeds. Daarmee profiteert
de voorlichter van de status van de wetenschap binnen de cultuur en heeft
hij een grote voorsprong op zijn collega’s uit het bedrijfsleven en de
politiek.
Bij wijze van conclusie
Wij hebben geen definitie van ‘objectiviteit’ gegeven, omdat de ene
definitie andere uit zou sluiten. Objectiviteit is een praktisch begrip,
dat groeit in de dagelijkse praktijk van een beroepsgroep en van groep
tot groep andere kenmerken vertoont. Zelfs binnen één ‘praktijk’,
bijvoorbeeld die van de wetenschapsjournalistiek, kunnen verschillende
maatstaven worden gehanteerd. Het is maar net wat de journalist zich tot
taak stelt, verhalen vertellen of spioneren.
We hebben ervoor gekozen te schetsen hoe een bepaalde praktijk verbonden
is met andere, of die zich al dan niet ontwikkelt en wat dat voor dilemma’s
oplevert als je probeert na te denken over ‘objectiviteit’. Een terugkerend
thema was wel dat objectiviteit niet de ongekleurde, onvervormde voorstelling
van ‘de zaak zelf’ is. ‘De zaak zelf’ bestaat niet. Iedere zaak is de constructie
van een groep in een beperkt gebied actieve mensen. Dit geldt ook voor
wetenschappelijke gegevens en inzichten. Ook zij zijn constructies. Om
de ‘splitting of the atom’ te zien is een Cavendish Laboratory nodig, en
zelfs dan binnen het lab zie je geen atomen. Je ziet wat anders en baseert
daar de gedachte van atoomsplitsing op.
We hebben benadrukt dat het streven naar objectiviteit in journalistiek
en voorlichting erin bestaat, goed in de gaten te hebben van welke objectiviteitseisen
binnen andere groepen sprake is en die op één lijn te brengen.
Een lijn die tot stand komt in overleg met de andere werelden en acceptabel
is voor de eigen wereld. Zo ontstaan ‘robuuste’ produkten die moeilijk
‘gedeconstrueerd’ kunnen worden. Wat zou je nog meer willen?
Als het ‘produktieproces’ van ‘tekst’ niet afhankelijk is van bronnen,
sponsors en publieken, ‘autonoom’ is, zijn er misschien andere omschrijvingen
van objectiviteit mogelijk. Wetenschapsjournalisten en -voorlichters zijn
echter ‘intermediaire producenten’. Dus zijn zorgvuldigheid tijdens het
werk en deugdelijkheid van het produkt noodgedwongen ‘gekoppeld’ met andere
‘actores’.
Wat rest is de vraag naar de verwondering over en het ontzag voor de
werkelijkheid die de wetenschap ontsluit, en dan vooral die van de niet-wetenschapper.
Sterren en zeehondjes wekken meer belangstelling dan de wetten van Newton
of de details van de genetische machinerie. Maar de fascinatie voor een
werkelijkheid achter de verschijnselen is groot. Als het waar is dat dit
het moderne maatschappelijke bijgeloof is, voor wie is ‘objectiviteit’
dan van belang?
1
Een sprekend, maar wrang voorbeeld uit de wetenschap
is de controverse tussen Ludwig Boltzmann en de jonge ‘Machianen’. De eerste
geloofde onvoorwaardelijk in het nut van atomisme, de laatsten beschouwden
dat als een relict van de klassieke mechanica, dat zo gauw mogelijk moest
worden opgeruimd. Volgens sommige wetenschapshistorici was deze ‘methodenstrijd’
één van de belangrijkste redenen voor de keuze van Boltzmann
om zich het leven te benemen. Zie hiervoor bijvoorbeeld: L.S. Feuer, Einstein
and the generations of science, Basic Books, New York,1974, blz. 335-341.
terug
2
Nog maar kort geleden ontspon zich tussen de wetenschapsjournaliste
Barbara Noske en o.a. één van de samenstellers van dit boek,
Jaap Willems, een discussie over aard, vorm en stijl van de wetenschapsjournalistiek
in Nederland, waarin Barbara Noske beweerde dat de berichten over bètawetenschappen
het aureool van ‘objectiviteit’ krijgen, waarop Willems gewag maakte van
‘vaak gehoorde kritieken’ dat populair-wetenschappelijke artikelen in de
Volkskrant ‘soms te subjectief zijn’. Zie bijvoorbeeld Iota, februari en
maart 1992. terug
3
Oteri, J.S., M.G. Weinberg and M.S. Pinales, ‘Cross-examination
of chemists in narcotics and marijuana cases’, Contemporary Drug Problems
2 (1973) 225-238. De voor ons doel belangrijkste stukken uit dit artikel
zijn ook te vinden in Barnes, Barry, and David Edge (eds.), Science in
Context. Readings in the Sociology of Science. Milton Keynes: Open University
Press, 1982, pp. 250-259; dit boek is tevens een aardige introductie in
de wetenschapssociologie. terug
4
Yearley, Steven, ‘Bog standards: Science and conservation
at a public inquiry’, Social Studies of Science 19 (1989) 421-438. terug
5
Een term van Daniel Raichvarg en Jean Jacques. Zie hun
Savants et Ignorants, une histoire de la vulgarisation des sciences, Seuil,
Parijs, 1991. Overigens zag Gustave Flaubert vooral de belachelijkheid
in van het doorsijpelen van al die kennis getuige zijn bekende Bouvard
en Pécuchet, Arbeiderspers, Amsterdam, 1988. In zijn Dictionnaire
des idées reçues (bijv. Gallimard, Parijs, 1950, Folio 1137)
spreekt hij onder het kopje ‘Exposition’, (wereld-)tentoonstelling, van
‘Sujet de délire du XIXe siècle’, waanzin. terug
6
Burnham, John C., How Superstition Won and Science Lost:
Popularizing Science and Health in the United States. New Brunswick, N.J.:
Rutgers University Press, 1987. Burnham laat zien dat de inhoud van alledaags
bijgeloof veranderd is door de omvangrijke inspanning voor popularisatie
van wetenschap, maar dat de funktie hetzelfde blijft. terug
7
Silverstone, Roger, Framing Science: The Making of a
BBC Documentary. London: British Film Institute, 1985. terug
8
Macdonald, Sharon, and Roger Silverstone, ‘Science on
display: the representation of scientific controversy in museum exhibitions’,
Public Understanding of Science 1 (1992) 69-87. terug
9
Prewitt, Kenneth, ‘Scientific illiteracy and democratic
theory’, Daedalus (Spring 1983) 50-64. terug
10
Hendrik Willem van Loon, De mensch in het grijs verleden,
Scheltens en Giltay, Amsterdam, 193?. Van Loon vertrok in 1902 op 20-jarige
leeftijd naar de Verenigde Staten en begon boeken te schrijven over wat
de mens allemaal niet weet en kan. De boeken bereikten miljoenenoplagen
en werden over de hele wereld verspreid. Dit ondanks of juist dankzij het
feit dat Van Loon nauwkeurigheid ondergeschikt maakte aan fantasie. Hij
illustreerde zijn boeken zelf. Generaties amerikanen zijn ermee opgegroeid
en zagen zijn beelden en tekeningen aan voor de werkelijkheid. Zijn werk
werd in het Nederlands vertaald, maar, mogelijk uit afgunst, zeer ondergewaardeerd.
Hij is nu volstrekt vergeten. FD schrijft een monografie over hem. terug
11
uit (auto)biografie van Calder terug
12
Een dergelijke reaktie kwam ook op het boek van de wetenschapsjournalist
Daniel Greenberg, The Politics of Pure Science, zie bijvoorbeeld Alvin
M. Weinberg, ‘Scientific Choice and the scientific muckrakers: a review’,
Minerva 7 (1968/69) 52-63. Deze overgevoeligheid is niet verdwenen, maar
wetenschapsmensen kuknnen zich niet meer permitteren in het openbaar te
nadrukkelijk te klagen. terug
13
Het begrip is ontleend aan de politiek-filosofe Hannah
Arendt, die met haar verslag van het Eichmann proces ook zelf deze journalistieke
funktie vervulde. terug
14
Een recent voorbeeld is zijn omslagartikel in Elsevier
van 7 maart 1992, ‘10 misverstanden over het milieu’ en de daarop gevolgde
correspondentie. terug
15
Al zijn er overgangssituaties zoals bijvoorbeeld bij
de Nederlandse Stichting Publieksvoorlichting Wetenschap en Techniek. terug
|