Een dag uit het leven van Maurits Nanning van Loon
|
Beeld * Tekst * Uitleg * Leven * Thuis
|
![]() |
Maurits Nanning van Loon (1923) onderbrak halverwege zijn leven
een uitgestippelde loopbaan in de diplomatieke dienst voor een onzekere
in de archeologie. Hij slaagde. Zowel in Chicago als in Amsterdam bezette
hij de leerstoel van Hans Frankfort (1897-1954) die hij als een leermeester
en de grootste archeoloog van Mesopotamië beschouwt maar nooit persoonlijk
ontmoette. Van Loon onderzocht veel (pre-)historische plaatsen in groter
Mesopotamië. Al doende leidde hij in Nederland een generatie kenners
van West-Azië op.
In de taal van de streek heet een huis zoals Van Loon het bewoont, een 'mas' (spreek uit 'mas'). Er bestaat ook een huizentype dat 'mazet' heet, kleine mas. 'Een soort tuinhuisjes' noemt Van Loon ze. Zijn Blanquierou, Witte Plek, ligt op de helling aan de linkeroever van een kleine rivier. Het gebied werd bewoond door een vervolgde, calvinistische minderheid die heimelijk moest kerken en haar doden begraven. 'Dit huis doet nog ieder jaar één keer dienst als schuilkerk en in de buurt liggen doden onder iedere vloer en iedere cypres,' vat Van Loon het resultaat samen. Een herder laat op Van Loons land zijn schapen grazen, een imker heeft korven in de tuin gezet. Van Loon krijgt er in ruil vlees en honing voor. De mas is in de loop der eeuwen zonder vooropgezet plan in de hoogte, de breedte en de diepte gegroeid. Het is onmogelijk in één dag de bouw te doorzien. De gang door, een trap op, de keuken door, een trappetje af, een kamer door, een gedraaide trap op, een ruwhouten deur door en je zit op zolder. Daar, onder het dak, zijn de wanden bekleed met archeologie. Tegenover de deur hangt een tekening van Theo de Feijter, leerling van Van Loon en vertaler en illustrator van het Gilgamesj-epos. 'De droom van Gilgamesj' licht Van Loon toe. De rest van de wandbekleding bestaat uit boeken, de verwezenlijkte droom van een lezer. Woorden vinden, dat is, kort maar krachtig, Van Loons wetenschappelijk credo. 'Ik heb van Edith Porada, mijn opleider in New York, geleerd eerst alles dat te zien is nauwkeurig onder woorden te brengen en dan pas verbindingen te leggen. Dat is misschien nog wel het moeilijkst, de woorden vinden.' In de loop van het gesprek laat Van Loon blijken vooral aan geschreven woorden te denken. Hij beantwoordt een vraag bij voorkeur met het opzoeken en overhandigen van een boek. Onno Damsté, leraar klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium in Hilversum en schrijver van boeken met Mediterrane mythen en sagen, wakkerde bij Van Loon de interesse voor archeologie aan. 'Hij had gegraven in het Griekse Argos en vertelde daar enthousiasmerend over. Maar mijn familie wist me ervan te overtuigen dat in de archeologie geen loopbaan voor me zou zijn weggelegd. Ik studeerde rechten en ging in 1951 in de diplomatieke dienst. Hoewel ik in mijn vrije tijd archeologie bedreef, vond ik dat ik op mijn posten in Dublin, São Paolo, Montevideo en La Paz niet bezig genoeg was. In 1958 heb ik de stoute schoenen aangetrokken en ben uit de dienst gestapt. Mijn familie dacht dat ik krankzinnig was geworden. Aan de Columbia University in New York kon ik in vier jaar afstuderen.' 'Mijn eerste liefde, Griekenland, was het werkterrein van vele archeologen die gebogen waren over kwesties van detail. Omdat ik geïnteresseerd was in de banden tussen Griekenland en het Nabije Oosten, beval mijn hoogleraar Edith Porada mij Urartu aan. Bepaald koper- en bronswerk van die beschaving uit de negende tot de zesde eeuw voor Christus in Oost-Turkije en West-Iran werd ook in Griekse tempels en Etruskische graven gevonden en zou uit Urartu gekomen zijn. Ik heb al het beschikbare materiaal detail voor detail beschreven en kon duidelijk maken wat echt uit Urartu kwam en wat ook daar van vreemde oorsprong was. Veel kwam uit kleine koninkrijkjes in Noord-Syrië en Zuid-Turkije waar sinds drieduizend voor Christus, maar zeker ook in de tijd van Urartu, meesterlijke ambachtslieden werkten. Urartu was niet de bron van het verspreide materiaal maar zij nam zelf op grote schaal produkten van die Noord-Syrische ambachtslieden af. In 1964 promoveerde ik op het onderwerp en in 1966 werd een bewerking van mijn proefschrift uitgegeven door het Nederlands Historisch-Archeologisch Instituut in Istanbul.' Hoewel de overgang van de diplomatieke dienst naar de archeologie Van Loon letterlijk - hij had iedere week een dag migraine - veel hoofdbrekens kostte, waren de jaren zestig een wonderlijk mooie tijd om in en aan Mesopotamië, West-Azië, het Nabije Oosten of hoe je het ook noemen wilt, archeologisch onderzoek te doen. In de vijftig jaar ervoor was een solide wetenschappelijke basis gelegd voor het werk. Op het moment zelf dwongen plannen voor stuwmeren de wetenschap ertoe veel werk in korte tijd te verzetten. En er was geld. Edith Porada zelf had leren kijken door orde te scheppen in de chaos van het rolzegel. 'Rolzegels dienden tussen 3300 en 300 voor Christus in West-Azië dezelfde doelen als onze zegels nu, vooral het vrijwaren van opgeslagen goederen van inmenging door onbevoegden. We vinden verzegelingen terug als een kleiklomp waarop je aan één kant de afdruk van een zegel ziet en aan de andere kant waar ze voor gebruikt zijn, het verzegelen van een knoop bijvoorbeeld of een houten grendel. Rolzegels kwamen tegelijk met het spijkerschrift in zwang. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden ze herontdekt. Ze waren de buit van grafroof en werden opgekocht door instellingen als het British Museum in Londen, het Louvre in Parijs en de Morgan Library in New York. Porada heeft de rolzegels van de Morgan collectie ingedeeld naar categorie en stijl. Aan de hand van onder andere haar beschrijving kun je zeggen uit welke streek en welke tijd een rolzegel komt, wat van onschatbare waarde is voor het dateren van vindplaatsen.' Graven leerde Van Loon niet van Porada maar van haar collega Dyson. Gevraagd naar de mooiste vondst van zijn leven antwoordt Van Loon met tegenzin. 'Daar doen we het niet voor.' Maar na enig aandringen volgt een moment uit dat eerste veldonderzoek. 'Onder Dyson werkte ik in Hasanlu. Ik moest een gebouw vrijleggen en stuitte binnen op een veertigtal skeletten van vrouwen met alle snuisterijen nog aan. Ze waren in een brand omgekomen die Urartiërs vermoedelijk hebben aangestoken toen ze de gemeenschap veroverden. Ik moet toegeven, ik vond het nogal sensationeel. Maar echt, gelooft u mij, meestal leidt zo'n vondst niet tot antwoorden maar tot vragen.' Met de theorielessen van Porada in zijn hoofd, de praktijklessen van Dyson in zijn handen en de ervaring van de diplomatieke dienst achter zijn rug kreeg en greep Van Loon de kans om in 1964 een 'survey' te doen in Syrië. 'De Syrische regering wilde een dam bouwen in de Eufraat en de UNESCO vroeg mij vindplaatsen te localiseren voor ze onder water kwamen te liggen. Ik zocht de sporen van oude bewoning en bepaalde de ouderdom van dingen die ik zo kon oprapen. Ik was de eerste archeoloog die er kwam en schreef een kleine publicatie met grote gevolgen. Uiteindelijk hebben er 22 expedities uit 11 verschillende landen gewerkt.' 'Zelf heb ik een plaats gekozen die eigenlijk niet bij mij paste, het prehistorische Mureybet. De nederzetting was tienduizend jaar oud en volgens twee biologen, die toevallig in de buurt waren, waren er geen sporen van verbouwd graan of getemde dieren. Niemand wist toen nog dat er permanente nederzettingen waren geweest die blijkbaar konden bestaan van jagen en verzamelen. Het belang leek me zo groot dat ik het voor lief nam dat echte deskundigen - vuurstenen zijn een vak, hoor - mij moesten helpen en ik zelf mijn kennis moest uitbreiden van de historie naar de prehistorie.' In 1964 was Van Loon ook al, zoals hij het zelf uitdrukt, 'tewerkgesteld' bij het Oriental Institute in Chicago, één van de grootste centra van zowel de talen- als archeologiestudie van het Nabije Oosten. Het is in de vroege twintigste eeuw opgezet door de Rockefellers, niet in het minst om de waarheid van het oude testament te bevestigen. Daarom moesten ze de aandacht van de archeologen verleggen van Egypte, dat erg in de mode was, naar Mesopotamië. Ze deden dat door de Nederlander Hans Frankfort aan te trekken, een joodse man die verder wilde kijken dan het oude testament lang was. 'Frankfort was het type man dat veel las en weinig sliep. Hij had een hang naar mystiek maar bedreef grote archeologie. Overigens was het begin van deze eeuw een tijd van grote en in onze ogen soms al te grote spirituele opwinding. Frankfort voerde een eerste expeditie op Irak uit en uiteindelijk hebben mensen van het Oriental Institute er in de jaren dertig tien jaar gezeten. In één klap hebben ze de hele archeologie van het Nabije Oosten op poten gezet.' Van Loon begon in Chicago aan wat hij nu zijn levenswerk noemt, de bewerking van de nalatenschap van Schmidt. 'In het westen van Iran ligt Luristan. Sinds 1929 werd de westerse oudhedenmarkt overspoeld door clandestiene vondsten waar de geleerden niets van waarde over konden zeggen omdat ze er nooit gecontroleerd gegraven hadden. Daarom stuurde het Oriental Institute Schmidt er van 1936 tot 1939 heen. Hij was Duitser van oorsprong en zette zijn expedities op militaire wijze op. Met een overweldigende hoeveelheid informatie kwam hij thuis. Alleen, door ziekte kwam hij nooit toe aan het uitwerken van zijn gegevens. In 1964 werd dat mijn opdracht. Een puinhoop was het. Alleen al zijn handschrift. Twintig jaar ben ik ermee bezig geweest, de laatste tien daarvan vanuit Amsterdam. Mijn leerling Hans Curvers heeft, eerlijk gezegd, de vervelendste klussen gedaan. Uiteindelijk zijn we samen een paar weken in Chicago gaan zitten om het af te maken en kon het boek in 1989, een halve eeuw na de expeditie, gepubliceerd worden. Of dat nog zin had? Nou en of. De geleerde wereld zag er met verlangen naar uit. De Luristan bronzen bleken niet uit het bronzen tijdperk te komen maar uit de ijzertijd. Dat had niemand gedacht.' Ondertussen was Van Loon eerst in Chicago en later, in 1973, in Amsterdam hoogleraar geworden. Omdat het Oriental Institute de hele archeologie van het Nabije Oosten op de kaart had gezet, werd van Van Loon verwacht dat hij over diezelfde 'hele archeologie' college gaf. 'Aan het Institute kwamen studenten die een beurs kregen omdat ze tot de allerbeste behoorden. Ik moest ervoor zorgen beslagen ten ijs te komen omdat ze op wetenschappelijk niveau discussies met me aan gingen.' Of hij het wilde of niet, de colleges dwongen Van Loon in een paar jaar zijn kennis tot heel West-Azië te verbreden. En het graven in Mureybet dwong hem in dezelfde tijd zijn historische kennis te verdiepen tot de prehistorie. Hij was een laatbloeier zoals hij zelf zegt en de volle bloei moest snel bereikt worden. Vandaar de migraine. Vijfentwintig jaar heeft Van Loon op een handvol plaatsen gegraven. 'In de buurt van Mureybet had ik nog een vindplaats op het oog waar ik in 1967 ben gaan graven, het vierduizend jaar oude Selenkahiye. Juist toen begon Syrië een heel belangrijke rol te spelen in het Nabije Oosten. De Amorieten waren uit het westen naar Mesopotamië gekomen en deelden daar op den duur de lakens uit. Het waren waarschijnlijk halve nomaden, geen wilde horden maar groepen waarvan een deel de landbouw verzorgde en een ander deel met de kudden de steppe in trok als het geregend had en er gras te grazen was, eigenlijk net als sommige bevolkingsgroepen nu. De Amorieten waren niet erg populair bij de Sumeriërs omdat het vreemdelingen waren. Barbaren die hun doden niet begraven, vonden ze. Maar op zo'n laag peil stond hun beschaving niet. Integendeel. Ik weet niet of u de ontdekkingen van de Italianen in het plaatsje Ebla een beetje gevolgd hebt maar daarmee is Syrië echt op de kaart gezet als een belangrijke cultuur in de vroege bronstijd. Er was daar een archief met 14.000 kleitabletten. In Selenkahiye troffen we geen teksten aan maar het overige materiaal is met Ebla te vergelijken. Selenkahiye was een ommuurde stad langs de oever van de Eufraat, een kilometer lang en een kwart kilometer breed, met een stadsmuur aan drie kanten. Toen het geplande stuwmeer in 1975 begon vol te lopen met water, hebben we nog een bulldozer geleend van de autoriteiten en die stadsmuur afgeschaafd om hem net op tijd op kaart te kunnen brengen. Het water steeg met 25 centimeter per dag. Tegen de muur waren huizen gebouwd die soms inclusief de dorpel van een deur, vensters en nissen, soms met boogvormen, overeind stonden. We vonden er grote aantallen kleibeeldjes die huisgoden verbeeldden. Op één plek zelfs een huiskapelletje met een vleesoffer ervoor waarvan de botten nog over waren. De mensen van toen aanbaden niet alleen grote goden in de tempel maar ook kleine thuis. Dat heeft grote indruk op me gemaakt. Helaas hebben we de resultaten nog niet gepubliceerd. Het team is erg gauw uit elkaar gevallen en het is mij niet gelukt het voor een publikatie bij elkaar te brengen.' 'Het eerste jaar dat we in Selenkahiye werkten, in 1967, moesten we overhaast vertrekken vanwege het uitbreken van de zesdaagse oorlog. Daarna heb ik drie jaar in het Turkse Korucutepe gewerkt waar ze ook al bezig waren een dam in de Eufraat te bouwen. In Korucutepe troffen we belangrijke lagen uit de periode van 4500 tot 900 voor Christus met een paar zeer verschillende breuken erin. De eerste dateerde uit de vroege bronstijd, daarna kwam een hele tijd niks, toen één uit de Hittitische tijd en tenslotte nog een laag uit de vroege ijzertijd die misschien met Phrygiërs in verband zou kunnen worden gebracht. We hebben zegelafdrukken gevonden met korte inscripties van koninklijke personen. Ze waren verwant met die van de 'grote koningen' van de Hittiten. Korucutepe moet van 1400 tot 1200 voor Christus een vazalstaat van de Hittiten geweest zijn. We hebben een zegel gevonden met de namen erop van een plaatselijke koning en zijn vrouw, de dochter van een Hittitische keizer. Dat is gelukkig wel allemaal gepubliceerd.' 'Van Korucutepe ging ik in 1971 weer naar Selenkahiye en toen dat in 1975 definitief onder water kwam te staan, ben ik met collega Waterbolk uit Groningen in Bouqras begonnen. Het was een vindplaats zonder aardewerk in de onderlagen maar mèt in de bovenlagen. In achtduizend jaar is op Bouqras geen grassprietje gegroeid zodat we zonder graven de hele plattegrond op kaart hebben kunnen brengen. Het was een regelmatig stadsplan met rechte, evenwijdige straten waarop haaks huizen stonden. Alsof het allemaal vooraf bedacht was.' 'Tijdens de derde campagne op Bouqras in 1979, heb ik een oppervlakteonderzoek gemaakt van het dal van de Balikhrivier, een gebied waar nog geen archeoloog gewerkt had. We hebben vervolgens voor de grootste tell, Hammam et-Turkman, een opgravingsvergunning aangevraagd en konden in 1981 beginnen. Met groot enthousiasme hebben mijn studenten en ik tot 1984 op die plek uit de bronstijd gewerkt. Mijn leerling en in zekere zin - hij moet het doen met een andere plaats en een lager niveau - opvolger Diederik Meijer werkt er nog steeds. Op een prehistorische vindplaats in de buurt, Sabi Abyad, is een andere leerling, Peter Akkermans, aan het werk. Ik ben er erg trots op dat ik na 1984 het hele team bij elkaar heb kunnen houden voor het schrijven van de publikatie. In 1988, het jaar van mijn vertrek van de universiteit, verscheen er een boek over bij het Nederlands Historisch-Archeologisch Instituut in Istanbul.' Dezelfde uitgever als die van Van Loons proefschrift. De vraag is of het geen tijd wordt voor één geschiedenis van Mesopotamië, gebaseerd op alle kennis die is vergaard. 'Een synthese? Mesopotamië vertoont nog vele witte plekken. We hebben bijvoorbeeld nog niet eens de hoofdstad gevonden van het wereldrijk onder de dynastie van koning Sargon I. Dat had een uitzonderlijk hoog peil van beschaving en efficiency van bestuur en militaire zaken waar we meer van zouden moeten weten. Toch is er genoeg materiaal om een geschiedenis van het oude Mesopotamië en een cultuurgeschiedenis van de oude Mesopotamiërs te schrijven. Ik zou zelfs wel weten welke lijn ik zou volgen. In de conventionele literatuur en vooral in de populaire versie daarvan vind je steeds weer het beeld dat er semieten uit de woestijn komen om deze of gene oude beschaving te vernietigen of te veranderen alsof de woestijn een bron is waar voortdurend nieuwe volken uit tevoorschijn komen. Dat klopt helemaal niet. Nomadische gemeenschappen blijken sterk afhankelijk te zijn van de aangrenzende, gevestigde bevolkingen. En dat is wederkerig. De twee gemeenschappen hebben altijd samen geleefd, tot op de dag van vandaag. De Arabische wereld is een gespleten wereld die in de steden zijn centrum heeft, met de dorpen als voorposten. Daarnaast leven er nomaden die trots zijn op hun vrijheid maar niet onafhankelijk kunnen leven. Ze kunnen alleen leven in een ruilverkeer met de gevestigde bevolking. Verder zou ik te weten willen komen hoe men van de aanbidding van veel goden tot de aanbidding van één god kwam en hoe daarbij het vrouwelijke element verdween. De mentaliteit die daarvoor nodig is, een abstractere houding tegenover het geloof, zie je op verschillende plaatsen opduiken. Eén van de Akkadische koningen laat zichzelf bijvoorbeeld als overwinnaar zien en duidt daarbij de goden nog slechts met hun symbolen aan. Ook in Urartu - maar nu begeef ik me op glibberig terrein - zijn er zegelafdrukken van koningen die hun handen biddend opheffen naar een lege ruimte, gedragen door een leeuw, terwijl voordien de goden rijdend op dieren werden afgebeeld. Ik denk dat de mens zich meer geborgen voelde in een godenwereld die een afspiegeling was van de mensenwereld, niet ver weg en niet ongenaakbaar. De mensen waren misschien onbezorgder en vrolijker. Maar - Frankfort heeft daar al over geschreven - iets van verlies vind je al als het Sumerische rijk zijn einde nadert en het Akkadische rijk de plaats inneemt. Heel vroeg.' Een steeds abstractere houding inzake het geloof. Calvinisten en roomskatholieken. Stedelingen en nomadische volkeren die aan elkaar verknocht zijn. Ruilhandel tussen Van Loon en zijn buren. Mesopotamische steden met huisjes tegen hun muren. Mas, mazets. Zijn er constanten in de cultuurgeschiedenis van de mens? Is er een algemeen menselijk patroon? Van Loon, beslist: 'Je moet het heden niet in het verleden projecteren.' En omgekeerd, hebben wij, nu, iets aan wat we weten van toen? Van Loon, vragend: 'U doelt op alle fouten die de mensen altijd en overal gemaakt hebben?' Dat weet ik niet maar ik zou nu graag een cultuurgeschiedenis van het oude Mesopotamië op de plank hebben staan. Van Loon, lachend: 'Misschien als ik negentig ben.' En dan zonder gekheid: 'Zo'n synthese kan ik niet alleen maken. Eén
mensenleven is te kort voor het afleveren van een afgerond stuk archeologisch
werk.'
Dit artikel kwam tot stand met steun van de stichting PWT (Publiek Wetenschap Techniek) |
Beeld * Tekst * Uitleg * Leven * Thuis | |
<<< |
|
© fred dijs, In beeld, tekst en uitleg, 1996 |