Zonder vuur

 

Beeld * Tekst * Uitleg * Leven * Thuis
Werktekening Theo Jansen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Strandbeest Theo jansen

Strand en duinen vormen zeventig procent van de Nederlandse kust. Ze staan niet stil. Water, wind, planten, beesten en mensen zorgen voor een landschap in verandering. Omdat ze Nederland tegen de zee moeten beschermen en misschien ook omdat de Nederlander daardoor voorbestemd is tot een zekere somberheid, gaat de aandacht vooral uit naar de soms spectaculaire afkalving van de duinenrij. Als maart zijn staart roert, willen er nogal eens wat net na de winter weer opgebouwde vakantiehuisjes in zee verdwijnen.

Die beweging is een natuurlijk proces. Het is altijd zo geweest en zal altijd zo blijven. Maar de Hollander zou de Hollander niet zijn als hij het daarbij zou laten. Het proces wordt nauwkeurig bestudeerd. De stroming in de Noordzee is gemeten, de kans op het voorkomen van springvloeden geschat, de kubieke meters zand die worden aan- en afgevoerd berekend. Vastgesteld is dat de zeewaterspiegel rijst en de Nederlandse bodem daalt en dat dat deels ‘eigen schuld, dikke bult’ is. De mens is verantwoordelijk voor het broeikaseffect, dus voor het smelten van de ijskappen op de polen, dus voor het stijgen van het water in de Noordzee. En de gasbel waar een deel van Nederland op drijft, laten ‘we’ zelf leeglopen. Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten. Nederland is voortdurend in de weer om de pijn zoveel mogelijk te verzachten. 

Tussen het eindpunt van lijn 12 in Scheveningen en de Van Dixhoorn-driehoek bij Hoek van Holland ligt een duinenrij die van oudsher slecht op zijn taak berekend is. Al in de achttiende en negentiende eeuw werden daar de ‘Delflandse Hoofden’ aangelegd om de duinen te helpen bij de strijd tegen de aanstormende vloed. De geschiedenis wil dat juist daar mensen zo ongeveer in zee wonen en werken. Den Haag, Delft en Rotterdam zorgen voor een enorme bevolkingsdruk, de kassen van het Westland staan bij Ter Heijde op enkele tientallen meters van de zee. Leef je daar, dan leef je ook anno 1996 met de gedachte dat het evenwicht tussen land en zee wankel is. Ben je een gevoelsmens, dan zul je je gedachten laten gaan over de mogelijkheid om het evenwicht iets minder wankel te laten zijn. Ben je een doener, dan voeg je de daad bij het woord. 

Twee van die doeners halen soms de voorpagina van de krant, de één met techniek, de ander met kunst. De technicus, Ronald Waterman, is beroemd om het plan-Waterman. Tussen de Van Dixhoorn-driehoek en het eindpunt van lijn 12 wil hij 3000 hectare land op de Noordzee winnen. De kunstenaar, Theo Jansen, is beroemd om zijn strandbeesten. Aangedreven door de wind happen ze zand uit het strand bij het eindpunt van lijn 12 en brengen het naar de noodlijdende duinen. Zelden wordt vermeld dat de technicus geen technicus is en de kunstenaar niet alleen kunstenaar. Beiden zijn ‘gesjeesde studenten’ van de TH Delft die niet pasten in het keurslijf van een technische hogeschool. Beiden zijn meer mannen van de verbeelding dan van de werkelijkheid. Het levensmotto van allebei zouden de woorden van Johannes kunnen zijn: ‘Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloven.’ Het is namelijk maar de vraag of Waterman tijdens zijn leven zijn plan verwezenlijkt zal zien. En ook Jansen kan niet garanderen dat hij er bij leven en welzijn in zal slagen de strandbeesten hun werk naar behoren te laten doen. 

Geen van beide Delftenaren hoort thuis in het kamp dat de zee gevangen wil zetten achter een muur van beton en basalt. Waterman wil zand, dat ver in de Noordzee wordt gewonnen, voor de kust bij Hoek van Holland in zee gooien en daaruit door water en wind een duinenrij laten vormen die zich dankzij begroeiing met helm in zee zal vastzetten. Tussen de oude en de nieuwe duinenrij slibt de ontstane binnenzee dicht en het nieuwe land is gewonnen. ‘Bouwen met de natuur’ noemt Waterman zijn werkwijze in navolging van een voorganger, de havenbouwer J.N. Svašek. Ook Jansen wil zand verplaatsen en wind en water de rest van het verdedigingswerk laten doen. Maar de twee verschillen hemelsbreed in de manier waarop ze hun zand van A naar B willen laten brengen. 

Waterman neemt de bestaande machines voor lief: boten en zandzuigers, pompen en pijpen. Als het moet, wil hij die wel krachtiger, efficiënter, slimmer laten maken dan ze nu zijn, maar hij stelt ze niet ter discussie. Daarentegen gebruikt Jansen bestaande machines juist bij voorkeur niet. Hij zou het liefst willen dat de nodige machines hun werk volledig zelfstandig zouden doen, dat ze onderdeel zouden zijn van het landschap dat ze moeten beïnvloeden, dat ze zich zouden ontwikkelen en voortplanten als de konijnen. Hij wil machines bedenken die je bij lijn 12 kunt uitzetten om de kust te beschermen zoals je rundvee uitzet om de vergrassing van heide tegen te gaan.

Om dat te bereiken heeft Jansen zich verdiept in het mechanisme van de evolutie en dat vertaald in een overigens eenvoudig computerprogramma. Hij gaat ervan uit dat evolutie ervoor gezorgd heeft dat levende wezens doen wat ze doen. Een combinatie van een toevallige verandering en het onvermijdelijke gevolg van een betere of slechtere aanpassing aan de omstandigheden zorgt voor het verdwijnen van de niet op hun taak berekende individuen en het ontstaan van beter op hun taak berekende individuen. Dat proces laat Jansen, in navolging van vele wetenschappers in de wereld, de computer nadoen. 

Jansen heeft bijvoorbeeld vijftienhonderd combinaties van elf lijnstukken beschreven. Eén combinatie van elf vormt samen iets dat op een been lijkt, met een heup, een knie en een voet die kan lopen. De vijftienhonderd benen worden onder druk gezet, ‘selectiedruk’. Ze moeten goed presteren binnen de randvoorwaarden die Jansen in zijn programma heeft gestopt. Belangrijk is dat de voet goed wordt opgetild, zachtjes wordt neergezet en vlak wordt afgewikkeld. Het been moet niet huppelen of springen want daar heeft een machine die zand moet verplaatsen niets aan. Het computerprogramma laat benen afsterven als ze onder de selectiedruk bezwijken. De honderd benen die de druk doorstaan planten zich voort tot vijftienhonderd nieuwe exemplaren. Daarbij verandert in sommige nakomelingen toevallig af en toe iets. Een lijnstuk wordt langer of korter, er ontstaat een ander been. Zo staat de computer bij Jansen jaren aan in de hoop dat er een soort benen ontstaat die steeds stabieler en steviger stapt. Die hoop wordt niet altijd bewaarheid. Net als in het echte leven stelt de evolutie in de computer de waarnemer soms voor raadsels. Een voet beschrijft bijvoorbeeld een achtje, het been stapt niet maar stampvoet en heeft zich desondanks aan de selectiedruk kunnen onttrekken. Zoals in de echte evolutie uitglijers zijn te zien als de wenkkrab die een schaar heeft waarvan hij bijna omvalt.

Bij tijd en wijle maakt Jansen een uitdraai van het been dat zich op dat moment geëvolueerd heeft. De lengte van de lijnstukken vertaalt hij in lengtes elektriciteitspijp en zet die aan elkaar met plakband, zogenaamde ‘tie-ribs’ of aan pijp aangepaste inkrozingen. Zo maakt hij vele exemplaren van het been want een elektriciteitspijpen machine die op weinig benen loopt is niet stabiel en valt makkelijk om. De benen zet Jansen aan een ruggegraat, ook van elektriciteitsbuis. De ruggegraat heeft een bewegende staart en nek. Aan het skelet zet hij vleugels die op de wind kunnen bewegen. De vleugels worden aan de benen, de staart en de hals vastgezet via stangetjes en een krukas, alles van buis. De beesten zijn enorm groot. Meters lang, meters hoog, meters breed. In een beest gaat soms wel een kilometer ‘5/8’ en ‘3/4’ wit PVC-buis die de fabrikant aan Jansen levert zonder om een tegenprestatie te vragen. Als de wind de vleugels in beweging zet, hapt de staart van het beest zand en beginnen zijn benen te lopen, zijwaarts, als een reuzenkrab. Aangekomen bij het duin stopt het, ontrolt het zijn staart en lost het de vracht zand die daar nog in verborgen zat.

Jansen heeft nu zes beesten gebouwd. Hij heeft ze de geslachtnaam ‘animari’ gegeven, een samentrekking van animal, beest, en mare, zee. Voorts heeft ieder van de zes een soortnaam. De A. vulgaris was de eerste, de A. accelerata de laatste. Behalve verschillende benen hebben ze ook verschillende vleugels, ruggegraten en functies. De A. speculator ontwijkt mul zand en de branding, de A. accelerata zet zich in een storm zelf met haringen vast. De zandscheppende animaris heet A. sabulosa

Maar geen van de beesten plant zich voort. En een beest dat zichzelf niet voortplant is geen beest. Jansen zou willen dat techniek zich ook in dit opzicht niet van natuur onderscheidt. Hij is nu bezig met het ontwerp van een machine die ‘cellen’ van de volgende generatie strandbeesten kan maken. Het zijn een paar stukjes pijp die samen een eenheid vormen. Die eenheden kunnen aan elkaar gezet worden zodat Jansen een ‘meercellige’ kan maken. En een meercellige is al bijna een beest. Jansens cellenmachine moet, vindt hij, eigenlijk ook van elektriciteitspijp zijn want alleen zo krijg je een produktieproces van machines dat lijkt op de manier waarop in de natuur beesten uit beesten worden gemaakt. 

Jansen schrijft. In de wetenschapsbijlage van De Volkskrant heeft hij een hoekje dat Reflectie heet. In ieder stukje is een rekensom of een gedachtenexperiment verwerkt. ‘Ik noem mijn kind Ik’ bijvoorbeeld. Of ‘Geef het bovenbeen een horizontale uitwijking van Rsin(ωt) en het onderbeen een van Rsin(ωt+π/2) en warempel, ze houden het voertuig op dezelfde hoogte.’ De stukjes lijken losse flodders maar lees je er een aantal na elkaar dan blijkt er een grote samenhang in te zitten.

Het is eenvoudiger om aan te geven wat in die grote samenhang ontbreekt dan wat er deel van uit maakt. Veel hangt samen, weinig ontbreekt. Er is veel lucht, denk maar aan de wind die de strandbeesten voortdrijft. Veel aarde ook, meestal van zand. En tenslotte veel water, de zee bij het eindpunt van lijn 12, waar Jansen zijn ommetjes maakt om een idee voor een stukje te krijgen en zijn beesten uitlaat om ze testen. Wat in de stukjes ontbreekt, is vuur. Daarover schrijft Jansen zelden. Als Jansen aan wetenschap en techniek denkt, denkt hij niet aan vuur.

Jansens strandbeesten hebben moeite met lopen en werken. Vaak is de wind te zacht om de vleugels en dus het beest in beweging te brengen. Vaak is de wind te hard voor de kwetsbare elektriciteitspijpen constructies. Bij een demonstratie zijn de omstandigheden meestal maar heel even optimaal. Dan loopt het strandbeest een paar meter en kwispelt het één keer met zijn staart.

Jansen zou dat makkelijk kunnen oplossen door de beesten te voorzien van zonnepanelen en elektromotoren. Of door er kleine verbrandingsmotoren in te zetten. Maar daar denkt Jansen niet aan: ‘De normale technicus maakt een ontwerp en kijkt wat er in deze wereld te koop is dat hij voor de uitvoering kan gebruiken. Mij stond de krukas in de strandbeesten al tegen want dat is bestaande techniek. Ik wil het liefst vergeten wat ik weet. Daarmee kom ik in de huidige wetenschap niet ver. Maar voor een werkelijk grote doorbraak is het nodig. Het klinkt misschien raar, maar ik ben de afgelopen twintig jaar zeer optimistisch. Ik heb een paar dingen bedacht die te patenteren zijn, een kunstschildermachine, delen van de constructie van de strandbeesten. Helaas waren in beide gevallen Japanners me voor. Mij komen de dingen dan alleen nog van pas in de kunst. Toch reken ik erop dat ik ooit iets bedenk dat de wetenschap versteld zal doen staan.’

Natuurlijk zit er vuur in Jansens beesten. Zijn computer werkt op elektriciteit, de moderne vorm van vuur. Zijn gereedschap ook. De machine die de cellen van de nieuwe generatie strandbeesten moet maken wordt door een groep elektronische schakelingen aangedreven. Niemand kan meer leven of werken zonder zich van vuur te bedienen, ook Jansen niet. De mens onderscheidt zich van de rest van de natuur doordat hij vuur kan beheersen. 

Niet dat het Jansen zelf is opgevallen —‘Over dat vuur zal ik eens nadenken’— maar waar Jansen naar op zoek lijkt te zijn is een techniek zonder vuur. Bijgevolg een niet-menselijke, beestachtige techniek.

Het aardige is dat Jansen daarmee respect afdwingt. Van zijn strandbeesten wordt gehouden. Kunstliefhebbers hebben er een verre reis naar het eindpunt van lijn 12 voor over om ze te zien. Joggers rennen in opperste concentratie voorbij om na honderd meter plotseling stil te staan en rechtsomkeert te maken. Mannen die met machines de duinen onderhouden, vragen Jansen de oren van het hoofd als hij zijn beesten opbouwt. De wetenschappers die proberen met sophisticated computeren en instrumentmaken zelflerende robots te bouwen die een suikerklontje oppakken, zijn Jansens vrienden. 

Dat geeft te denken. De landwinningsplannen van Waterman zijn zeer omstreden. Ook Theo Jansen is ertegen: ‘Ze nemen me mijn strand af.’ Toch is Waterman in zekere zin bescheidener dan Jansen. Waterman roeit met de riemen die er zijn terwijl Jansen met riemen wil roeien die zelfs god niet heeft kunnen maken. Maar Waterman speelt met vuur en Jansen niet. Daar zal het verschil in waardering aan liggen. En misschien ook wel het verschil tussen de techniek van nu en die van de toekomst.

Ondertussen blijft de kustverdediging tussen Scheveningen en Hoek van Holland een bron van zorg. 

Beeld * Tekst * Uitleg * Leven * Thuis
 <<<
© fred dijs, In beeld, tekst en uitleg, 1996