De fuut in de gracht vangt bot
|
Beeld * Tekst * Uitleg * Leven * Thuis |
|
Als je naar school gaat, kom je in een klas met dertig kinderen waar een meester of een juf voor staat. Het hoogste dat je op school kunt bereiken is dat je voor vijf docenten staat en ze overtuigt van de waarheid van een gedachte die je hebt. Dan ben je vijfentwintig jaar verder. In steeds grotere gebouwen hebben de kinderen steeds dikkere boeken gelezen en steeds uitvoeriger proeven gedaan. Met de kennis die ze daarbij opdeden, doen ze uitspraken over de wereld. Maar de wereld buiten hun gebouwen laat zich niet kennen en beschrijven. Daar is iedere beschrijving een verkrachting van wat er is te zien, te horen, te ruiken, te voelen en te proeven. De mensen, die zich in die gebouwen met leven bezighouden, noemen zich medicus, geneesheer, als ze mensen bestuderen en bioloog, levenskenner, als ze zich over andere vormen van leven buigen. Geneesheren hebben de grootste en de meeste gebouwen van allemaal. Aan de rand van iedere stad op zijn minst één. Het heet van oudsher hospitaal, gastenverblijf, maar dat is raar want het is voor mensen die helemaal niet uit logeren willen. Tegenwoordig heet het ziekenhuis. Alleen ver weg bij arme mensen wordt het nog hospitaaltje genoemd. Ieder ziekenhuis heeft verschillende ingangen. De meest opzichtige is de hoofdingang. Die is niet voor zieken en niet voor geneesheren. Die is voor het bezoek. De meest onzichtbare is de ingang die alleen de geneesheren kennen. Daar komt een gewoon mens binnen als hij zo kapot is dat hij zichzelf niet meer herkent. Daar staan geneesheren te wachten om alles wat ze geleerd hebben toe te passen. Bij die ingang staan is het hoogste dat een geneesheer kan bereiken. Door die ingang gaan is het slechtste dat een gewoon mens kan overkomen. Voordat een geneesheer zijn beroep mag uitoefenen, heeft hij veel leven gedood of laten doden. De geneesheer laat dieren buiten de gebouwen vangen en dan naar binnen brengen. Daar laat hij goed voor ze zorgen zodat ze zich voortplanten. Dat heeft het voordeel dat hij maar twee dieren hoeft te laten vangen om over veel dieren te kunnen beschikken. Bovendien kan hij de dieren veranderen opdat ze passen bij de proeven die hij doet. Als een dier naar wens is, maakt hij het dood. Of eerst ziek en dan dood. Hij neemt nauwkeurig waar hoe dat in zijn werk gaat. Dan bedenkt hij een manier om een dier langzamer te laten sterven. Daartoe kijkt hij welke delen van doden nog voor levenden te gebruiken zijn, ontwikkelt hij extracten uit planten en dieren, onderzoekt hij de werking van dodelijke stralen, bouwt hij machines die op organen lijken en verfijnt hij gereedschap als messen, boren en hamers. Weer maakt hij dieren dood of eerst ziek en dan dood, maar nu met toepassing van de manier die hij bedacht heeft om dat langer te laten duren. Voor het bestrijden van bijverschijnselen van zijn ingrijpen en bijverschijnselen van de bestrijding van bijverschijnselen zoekt de geneesheer ook weer extracten, stralen en gereedschap. Als de dieren langzamer sterven, doet hij dezelfde proeven met dieren die op mensen lijken. Als ook die langzamer sterven, doet hij de ingrepen op zieke mensen. Als zieke mensen op de manier van de geneesheer er langer over doen om te sterven, zet hij zijn manier in een krant voor geneesheren. Collega's kunnen de manier dan uitproberen zonder zelf te doden. Er is voor hen gedood. Zo hebben geneesheren een grote, verfijnde en proefondervindelijk verkregen kennis van de dood. Aan hun handen kleeft bloed. Ze laten de schoorstenen van crematoria roken. Ze worden daar rijkelijk voor beloond. De geneesheer is goed in het vaststellen van oorzaken die tot de dood kunnen leiden maar hij beschikt slechts over één middel om die oorzaken weg te nemen. Doden. Zijn extracten, stralen en gereedschap maken een eind aan het leven van organen, woekerende bacteriën of cellen. Hij doodt daarbij meer dan alleen de directe tegenstander. Wie naar de geneesheer gaat, voedt zijn dood, niet zijn leven. Wat de artsen doen, weten we allemaal. Dat is voorstelbaar. Maar wie komt wel eens in de gebouwen van de biologen? Wie stelt zich de microbioloog voor die in een half uur 1014 bacteriën, een getal met veertien nullen, door een gaatje perst om ze te laten exploderen en in de resten naar trilhaartjes te zoeken? Wie de ecoloog die honderden spinnen uit een graspol haalt om ze in alcohol te verdrinken en te kijken welke kut of lul –daaraan onderscheidt je de soorten– waar in de pol zat? Wie de fysioloog die slakken kweekt om de zenuw naar het geslachtsorgaan uit te prepareren en te kijken hoe die werkt? Wie de ornitholoog die in de nacht ragfijne netten plaatst in de vluchtroute van strandlopers om er bij de exemplaren, die hun vangst overleven, achter te komen hoeveel gewicht ze hebben verloren bij hun trek uit het noorden? Wie de wolvenkenner die de beesten een halsband om doet met op afstand bestuurbare injectiespuiten om ze te kunnen verdoven als hij wil weten of ze rotte tanden of kiezen hebben? In hun gebouwen doden biologen vele malen meer planten en dieren dan artsen in de hunne. De omvang van het doden door biologen is onvoorstelbaar. Nadat we onze lichamen aan de artsen hebben geofferd, offeren we het overige leven aan de biologen. Biologen hebben een weergave van de wereld bestudeerd zonder mensen. De biologen die zich nu bemoeien met het landschap, de natuur, een ecosysteem of de ecologische hoofdstructuur, stellen zonder omwegen dat ze bij hun handelen streven naar situaties zoals die zich zouden hebben voorgedaan als wij er niet geweest waren. De wereld moet niet zo zijn als hij is, maar worden zoals de biologen haar in hun lesmateriaal hebben aangetroffen. Ze snappen wel dat zij geen mensen kunnen doden maar roepen de hulp van de machtigen der aarde in om die hun onderdanen op het hart te laten drukken zich wat minder voort te planten. Nederland, zeggen ze, zou door niet meer dan zeven miljoen mensen bewoond moeten worden en dat is al een behoorlijke concessie aan het streven naar nul. Voorts mogen hier geen planten en dieren leven, die hun komst aan de mens hebben te danken. De halsbandparkiet in het Vondelpark mag niet want die is uit een kooi ontsnapt, de Turkse tortel mag wel want die is in alle vrijheid aan komen vliegen. De reuzenberenklauw moet met de vlammenwerper van onze bodem verwijderd worden want die is uit de Kaukasus meegenomen als geschenk voor de tuin van een edelman, om de wespenorchis moet een hekje want die is eigen aan delen van onze bodem. Een koe mag niet in een wei van de boer want wei en koe zijn door de boer gemaakt, een grote grazer uit een vreemd land mag wel in een natuurontwikkelingsgebied van de bioloog want grazer en natuur zouden er geweest zijn als wij er niet geweest waren. Omdat biologen ook mensen zijn en de grote grazer niet uit zichzelf naar Nederland is komen zwemmen, begint de redenering hier mank te gaan maar er zijn nou eenmaal goede mensen nodig om de fouten van foute mensen te herstellen. Wat geneesheren met mensen alleen in het geheim durfden te doen toen een machtige der aarde besloot een heel mensenras uit te roeien, durven levenskenners openlijk met planten en dieren in een samenleving met een grondwet die begint met het verbod op discriminatie op welke grond dan ook. In een ver land is een plaats waar veel mensen naar toe komen omdat er een grote fabriek is. Ze hopen allemaal dat ze er wat geld kunnen verdienen om eten te kopen voor zichzelf en hun familie in het dorp. De vreemdeling is een goed mens die de fouten van foute mensen heeft willen herstellen. Hij is een bioloog die nauwelijks planten en dieren heeft gedood in de gebouwen waar hij op school zat. Wel heeft hij gebruik gemaakt van kennis die over de lijken van planten en dieren is verkregen. Dat doet iedereen die een boek leest over het leven van schimmels en planten om bomen te kweken of over het leven van bacteriën en virussen om apen te genezen. Maar ondanks hemzelf is de uitkomst van zijn goede bedoelingen dat mensen uit het bos gevangen zijn gezet en apen uit hun kooi zijn vrij gelaten. Zelf zit hij, wat comfortabeler, ook gevangen. Hij heeft een wereld gemaakt van vrije dieren en gevangen mensen. Wat niet goedschiks ging, deed hij kwaadschiks. Hij heeft een schrikbeeld waar gemaakt. Ik woon in de stad en droom ervan mijn eigen reiger te hebben, eentje die op mijn balkon komt zitten om wat eten te halen. Ik ga vaak met wat brood en kippelevertjes naar de reiger toe die altijd op een paal in de gracht zit. Dan zal het beest wel aan me wennen. De vogel vliegt weg als ik eraan kom. Ik moet het anders aanpakken. Proberen maar. Misschien eens wat anders dan kippelevertjes. Een dierenvriend moet mensapen goedschiks een rivier over kunnen krijgen. Op televisie is te zien geweest hoe biologen mensapen in kleine kooien deden en op een boot zetten. Toen de apen het water hoorden of roken of zagen, begonnen ze te krijsen en wild te bewegen. Eentje deed dat zo hard dat hij met kooi en al in het water viel en maar ternauwernood van verdrinking kon worden gered. Het is vijf voor twaalf, zeggen de biologen, en daarom moet goedschiks plaats maken voor kwaadschiks. Maar bij mij is het twaalf uur later en ik moet nog steeds niet aan kwaadschiks denken. Uit mijn voorkamerraam van een eeuw oud zie ik een balkonnetje, een brede stoep, een drukke weg, parkeerplaatsen, een plataan, de aflopende beschoeiing van een al eeuwen beroepshalve bevaren waterweg, water, een steile kade, parkeerplaatsen, een stille straat, een stoep, grachtenhuizen van twee en meer eeuwen oud. Aan de achterkant heb ik een boom, een paar struiken, een schuurtje, een betonnen schutting, een smal straatje, parkeerplaatsen, een trottoirtje en vijf verdiepingen hoge nieuwbouw. Op de schutting groeit mos. In de boom zit een boomkruiper die zich ieder dag laat zien. Onder het dak van het schuurtje zit een wespennest. In de rotte dakgoot van de buren een nest koolmezen. Er zijn een paar uiterst gewiekste katten die in huis eten komen stelen of muizen komen vangen als de ramen open staan. Een ekster trekt er af en toe een tak van de boom, manoeuvreert hem met moeite door de kruin, gaat ermee het dak op, overziet aan de voorkant van het huis vanaf de dakgoot het terrein, vliegt over de snel rijdende auto's naar de plataan, rukt en trekt de tak de kruin in en versterkt zijn jaren oude nest voor de zoveelste keer. Tussen de trottoirtegels is het een komen en gaan van planten. Aan de voet van de plataan liggen nu verse stukken afgevallen bast. De beschoeiing wordt door de dienst binnenwaterbeheer schoon gehouden maar een dag nadat de ambtenaren vertrokken zijn steekt het eerste groen de kop alweer op. Na een jaar staan er varens, planten, struiken en jonge bomen. Het groen laat zich ook niet stuiten door de samenwerking van trottoirtegels, stoepranden, parkeerdrempels en grenspaaltjes. Alleen, als het daar doorheen groeit, komt de dienst groenvoorzieningen van het stadsdeel met een vlammenwerper in de vorm van een grasmaaier die uit en te treure is getest op bedieningsgemak om er zeker van te zijn dat de arbeidsomstandigheden van de dienstdoend ambtenaar binnen de wettelijke perken blijven. In een zomerstorm viel een plataan voor het huis van verre buren om. Eendrachtig werkten politie, brandweer, binnenwaterbeheer, groenvoorziening en parkeerbeheer samen om binnen twee uur deze natuurramp meester te zijn. In strenge winters vriest het water van de gracht pas laat dicht. Wanneer de grote rivieren onbegaanbaar zijn door ijsgang, maakt de Duitse binnenvaart een omweg langs mijn huis om van Rotterdam terug te kunnen naar Hamburg. Na de Duitsers komen de watervogels, duizenden exemplaren, tientallen soorten. In het voorjaar is het water bevolkt met futen die voor elkaar dansen, met elkaar de liefde bedrijven en even later de jongen op hun rug naar de plek brengen waar ze duiken moeten leren. Eén keer zag ik een fuut met een bot boven komen. Het duurde lang voor de vogel erin slaagde het afwijkende model vis door zijn keel te krijgen. In de balken van de huizen aan de overkant van het water zitten boktorren. Toen een bevriend echtpaar scheidde, hadden de advocaten er hun handen vol aan de boktor in de prijs van het huis te verrekenen. Voor de flats achter mijn huis zag ik eens een berbergezin staan wachten op de vader met de auto. De dochter had een T-shirt aan over haar normale maar voor ons exotische kleren. 'Safe Sex' stond er op. Een andere keer parkeerde een blonde vrouw op een ochtend haar auto, stapte uit, haalde een koffertje uit haar achterbak, ging weer zitten en begon zich om te kleden. Ze verruilde haar jeans voor een strak, zwart en kort rokje. Op een avond goten zwarte mannen bier over een dansende zwarte vrouw. Ze sloegen de flessen kapot, legden de scherven in een kring om de vrouw heen en zongen. De vrouw kwam tot bedaren, het glas werd opgeveegd en iedereen vertrok zonder een spoor achter te laten. Voor mijn huis wachten dagelijks de patiënten op de dokter van beneden. Kinderen proberen er hun nieuwe fiets uit en spelen met de houten kar die opa gemaakt heeft. Wekelijks jatten junks een fiets. Maandelijks hebben twee auto's een aanrijding. 's Zomers liggen er iedere nacht tientallen jachten in het water te wachten tot de spoorbrug open gaat. Mannen schreeuwen 'Afhouden!' tegen hun vrouwen en zetten de motor voor alle zekerheid op volle kracht achteruit. Kinderen huilen. Een zwerver onder de plataan schreeuwt 'Kolerelijers!' tegen ze. Tweehonderd meter van mijn voordeur is een park op de plaats waar de stad hondervijftig jaar geleden uit haar wallen barstte. In de zomer zijn er meisjes zonder bloesjes en andere met hoofddoekjes. In de herfst honing- en inktzwammen, boleten en champignons. In de winter de sporen van konijnen in de maagdelijke ochtendsneeuw. In de lente loopt de oudste toverhazelaar van Nederland uit. Van de week is er een straatrover gevangen. Men zegt dat er potloden worden gevent. Biologen komen de orchideeën in het riet tellen. Rietzangers zoeken een veilig heenkomen. Rattenvangers legen hun vallen. Van een geit zijn eens de ballen afgesneden. De beheerder van de begraafplaats houdt nauwlettend de vossenfamilie in de gaten en telt iedere dag zijn nijlganzen. Sinds de honden hun eigen corridor hebben wordt er geen strychnine meer gevonden. De oude gasfabriek is bedekt met mos. Een roodstaart ziet de wanden voor berghellingen aan. De vissers vissen. Er is een beeld van levend bamboe. Een neger tennist met een blanke. Shit, zegt de een, kut, de ander. Als je echt wilt, kun je het cricketveldje nog zien want de gasfabriek was Engels. De achterkant van de stad zie je op de boot. Tegen de houten houtzagerij staan de vlieren zoals ze er altijd stonden. Op de scheepswerven wordt geteerd zoals er altijd geteerd werd. De bruggen worden opgehaald door een wachter op de fiets. Op de gezonken boten in de houthaven wonen de aalscholvers. Op de strekdam lopen steltlopers eten te zoeken. De zwervers in de boten die nog drijven maar niet meer varen slapen nog of weer. Vuilnismannen halen het lijk van een fiets op. Kikvorsmannen dat van een mens. De kapitein van de rondvaartboot duwt het bootje om dat op de achteruit de steven niet omgetrokken krijgt. De binnenvaartschipper scheldt de jordaankruiser de huid vol die in zijn zog tegen zijn boot komt aan te liggen. De beroepszoetwatervisser bij de woonboten in het dok deelt mee dat hij die verdomde wolhandkrabben op een nacht bij de sluis de winkelstraat in heeft zien kruipen en de dronken fietsers aan het schrikken heeft zien maken. Hij kankert over de stropers die in zijn containerhaven paling peuren en wekelijks voor duizenden guldens vis zwart aan de Chinezen verkopen. De boot uit Indonesië is er weer en de Indo's zijn uit heel Nederland toegestroomd om kretek, rujak, gulings, batik, rotan en thermosflessen te kopen of te ruilen tegen oude televisies en tweedehands naaimachines. De boot uit Kazachstan ligt nog steeds aan de ketting. De bemanning is al weken niet aan wal geweest maar zwaait nog steeds. Er zijn alweer meer visdieven bij de poort waar het afvalwater uit stroomt. Als de kenners van het leven van hun werk aan de dood opkijken en vanachter de gesloten ramen in hun gebouwen aan de rand van de stad een blik werpen op het leven in de stad, zien ze kinderen snotteren en onder een auto lopen, de slechtvalk al een eeuwigheid geen duif meer slaan, mannen hun vrouw verkrachten, echtparen hun kinderen grijpen, opa maanden dood in zijn rookstoel zitten, in de grond van de kinderboerderij het afval van de dode leerlooier borrelen, de ree verdrinken in het kanaal. Ze zien ziekte en dood die hun te machtig zijn. Maar ze zien ook dat de kinderen groot worden en fietsen leren, de reigers weer een boom in bezit nemen, kerels hun wijf omhelzen, voordeurdelers met de baby spelen, oma weer verliefd is geworden, in het water van de haven sinds mensenheugenis bacteriën zitten die fenol opeten, de boommarter de weg is overgestoken. Ze zien leven dat hun te machtig is. Wat ze zien, is groter dan zij. Het gaat hun boeken te buiten. Mensen naast dieren naast planten. Vreemd naast inheems. Ziek naast gezond. Gek naast normaal. Toen naast nu naast straks. Zonder begin en zonder eind. Onkenbaar, onverschillig en ongrijpbaar. De kenners van het leven schrijven het ten dode op. Ze keren zich in hun gebouwen aan de rand van de stad naar de ramen die uitzicht bieden op het land. Ze zien hoe stadsmensen, vervuld van de wil tot leven, landmensen dwingen om op hun land voedsel en brandstof voor de stad te laten groeien of wegjagen om op hun erf afval, asfalt en beton te storten. Ze zien wat mensen met andere mensen kunnen doen, met planten en dieren, met ziekte en gezondheid, met leven en dood. Wat ze zien, heeft hun maat. De maat van de metende, rekenende, onderzoekende, kennende mens. De maat van het knapste jongetje van de klas die zijn hele leven op school heeft gezeten. Vervuld van de wil tot doden, verlaten ze hun gebouwen. Ze dwingen de landmensen om hun land in te richten als op de plaatjes in de boeken uit de stad of jagen ze weg om in hun wei grote grazers los te laten en in hun moestuin zakjes zaad van wilde planten uit te strooien. Met machines, vallen, netten, klemmen, gif en verfijnde meetinstrumenten maken ze een eind aan ongepast leven en kijken of wat overblijft zich wel goed gedraagt. Ze maken van het land hun hospitaal en van het leven op het land hun patiënt. Het leven dat zich niet laat aanraken, het leven dat de biologen zich wensen, kan alleen nog terecht in de door hen ten dode opgeschreven stad. Daar speelt het ongerepte leven zich af naast de ongetemde ziekten en de onvermijdelijke dood. Onafgebroken, ongebroken en onbreekbaar. |
Beeld * Tekst * Uitleg * Leven * Thuis | |
<<< | |
© fred dijs, In beeld, tekst en uitleg, 2003 |